Selecteer een pagina

HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea)

Op de verjaring van een regresvordering tussen hoofdelijk medeschuldenaren (art. 6:10 lid 2 BW) is de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:310 lid 1 BW van toepassing. Deze termijn gaat niet eerder lopen dan het moment waarop de regresvordering is ontstaan. Dit laatste is het geval zodra één van de hoofdelijk schuldenaren de vordering van de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.

Achtergrond

Ongelukken met paarden hebben al menigmaal geleid tot interessante arresten van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1335; HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7010; HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475). Zo ook in dit geval. Achtergrond van deze procedure is een ongeval in een manege. Een Fries paard dat daar werd verzorgd, heeft op 26 oktober 1990 een vrijwilligster van de manege tegen haar knie getrapt, met ernstig letsel als gevolg.

Het trappende paard was gezamenlijk eigendom van twee eigenaren, ieder voor 50%. De vrijwilligster heeft bij brief van 8 september 1995 één van de twee eigenaren (“eigenaar A”) aansprakelijk gesteld voor haar schade, en hem vervolgens gedagvaard. Nadat de rechtbank bij eindvonnis van 15 juni 2001 voor recht had verklaard dat eigenaar A aansprakelijk is voor de schade van de vrijwilligster, heeft de verzekeraar van A – Achmea – de verdere schaderegeling op zich genomen. Uiteindelijk heeft Achmea de volledige schade van de vrijwilligster (in totaal ruim € 600.000) betaald.

Bij brief van 27 augustus 2001 heeft Achmea de andere eigenaar van het paard (“eigenaar B”) in kennis gesteld van het vonnis van de rechtbank in de procedure tegen eigenaar A, en hem mede aansprakelijk gesteld voor de financiële gevolgen van het ongeval met het paard. A en B zijn immers ieder voor de helft eigenaar van het paard. Dat betekent dat zij in hun onderlinge verhouding ieder 50% van de schade van de vrijwilligster hebben te dragen (art. 6:10 lid 1 BW). Omdat het hier gaat om een hoofdelijke verbondenheid (vgl. art. 6:180 BW) kan de schuldeiser – de schadelijdende vrijwilligster uit de manege – ervoor kiezen om één van beide eigenaren aan te spreken voor haar volledige schade, zoals zij ten opzichte van eigenaar A ook heeft gedaan. Eigenaar A (althans zijn verzekeraar Achmea) die de volledige schade heeft betaald, kan vervolgens op grond van art. 6:10 lid 2 BW eigenaar B aanspreken voor 50% van het betaalde bedrag.

De procedure

De aansprakelijkstelling van Achmea aan eigenaar B heeft geleid tot de onderhavige procedure. Hierin vordert Achmea de verklaring voor recht dat eigenaar B en diens verzekeraar ASR aansprakelijk zijn voor de helft van de schadevergoeding die Achmea aan de vrijwilligster heeft betaald. ASR en eigenaar B (hierna samen “ASR”) verweren zich onder meer met een beroep op verjaring. ASR onderbouwt dat beroep onder meer met de stelling dat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW gaat lopen zodra de benadeelde “daadwerkelijk in staat is tot het instellen van een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade” (vaste rechtspraak van de Hoge Raad sinds het arrest van 31 oktober 2003, LJN ECLI:NL:HR:2003:AL8168). Volgens ASR was Achmea al tenminste vijf jaar vóór de aansprakelijkstelling in augustus 2001 van eigenaar B daadwerkelijk in staat tot het instellen van een rechtsvordering tegen eigenaar B en ASR. Achmea – en haar verzekerde eigenaar A – wisten immers al in september 1995 dat zij door de vrijwilligster voor haar gehele schade waren aangesproken, en ook dat voor die schade eigenaar B mede aansprakelijk zou zijn.

Zowel de rechtbank als het hof hebben het beroep op verjaring van ASR verworpen. Het hof overwoog daartoe onder meer dat voor het gaan lopen van de verjaring als ondergrens geldt dat de betrokken vordering opeisbaar is. Volgens het hof ontstaat een regresvordering tussen hoofdelijk medeschuldenaren pas, c.q. wordt deze pas opeisbaar, op het moment dat een hoofdelijk schuldenaar aan de schuldeiser meer betaalt dan zijn eigen, “interne” aandeel in de schuld. De verjaring van de regresvordering van Achmea op ASR kan dus niet eerder zijn gaan lopen dan het moment waarop Achmea de (volledige) schade van de vrijwilligster heeft betaald.

Ontstaansmoment regresvordering

In een uitvoerig gemotiveerd arrest van de Hoge Raad blijft dit oordeel van het hof op alle punten overeind. De Hoge Raad stelt voorop dat op de regresvordering tussen hoofdelijk medeschuldenaren de vijfjaars verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW van toepassing is, zoals het hof al tot uitgangspunt had genomen. Ook een dergelijke regresvordering moet namelijk worden beschouwd als een “rechtsvordering tot vergoeding van schade” in de zin van art. 3:310 BW.

Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de vraag wanneer een regresvordering uit hoofde van art. 6:10 BW eigenlijk ontstaat. Dat is volgens de Hoge Raad pas het geval op het moment dat de aangesproken hoofdelijk schuldenaar aan de schuldeiser méér betaalt dan zijn “interne” aandeel in de schuld. De Hoge Raad neemt daarbij afstand van enkele eerdere arresten (bijvoorbeeld HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9618 over de regresvordering van een borg), waarin hij nog leek aan te nemen dat een regresvordering een vordering onder voorwaarde (in de zin van art. 6:21 BW) zou zijn. Dit verschil in kwalificatie is overigens voor de verjaringsvraag niet zozeer van belang (want ook een voorwaardelijke vordering zou pas opeisbaar zijn op het moment waarop de hoofdelijk schuldenaar aan de schuldeiser betaalt), maar speelt vooral in goederenrechtelijke verhoudingen.

Aanvangstijdstip verjaring

Na deze voorvragen komt de Hoge Raad toe aan de centrale stelling waarop het verjaringsberoep van ASR steunt. Kan de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW al gaan lopen vóórdat de regresvordering is ontstaan, namelijk wanneer de hoofdelijk medeschuldenaar die regres wil nemen al vóórdat hij betaalt aan de schuldeiser weet of kan vermoeden dat hij regres zal kunnen nemen op een hoofdelijk medeschuldenaar? Het antwoord op die vraag luidt volgen de Hoge Raad ontkennend:

“Weliswaar wordt in art. 3:310 lid 1 de opeisbaarheid van de vordering niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn genoemd (anders dan bijvoorbeeld in de art. 3:307 lid 1 en 3:308 lid 1), maar zulks ligt wel besloten in de eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in de genoemde eis dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De bepaling van art. 3:310 lid 1 is kennelijk gebaseerd op het normale geval dat bekendheid met de schade bestaat omdat die schade er al is. Dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen gaan lopen (en eventueel voltooid zou kunnen worden) voordat de schadevordering opeisbaar is geworden, is ook in strijd met het rechtskarakter van deze verjaring, welke immers het rechtsgevolg van het tenietgaan van de rechtsvordering verbindt aan het gedurende zekere tijd niet geldend maken daarvan. Daarvoor is nodig dat de vordering reeds opeisbaar is, zoals ook tot uitdrukking komt in het algemeen luidende art. 3:313 BW. Daarom kan de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is (vgl. HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9416, NJ 2003/680).”

Anders dan in de literatuur wel was betoogd, brengt het criterium dat de Hoge Raad heeft ontwikkeld voor het startmoment van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW – het “daadwerkelijk in staat zijn tot het instellen van een rechtsvordering” – dus niet mee dat de verjaring al kan gaan lopen op een moment dat de vordering nog niet opeisbaar is. De Hoge Raad grijpt daarbij overigens en passant de gelegenheid aan om een “slip of the pen” te corrigeren uit het arrest van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, waarin hij had overwogen dat in die zaak de verjaring al zou zijn gaan lopen “ook al was de schade nog niet ontstaan”. Daarmee is, zo verduidelijkt de Hoge Raad thans, niet bedoeld dat ook bij vorderingen die nog niet zijn ontstaan (bijvoorbeeld omdat er nog geen schade is) de verjaring al zou kunnen gaan lopen.

Redelijkheid en billijkheid

Tot slot wijst de Hoge Raad nog op de rol die de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid bij de voorliggende verjaringsvraag zou kunnen spelen. In gevallen waarin de regresvordering ex art. 6:10 BW niet is verjaard, is het namelijk niet uitgesloten dat het instellen van die regresvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel dat de regresnemer zijn recht daarop heeft verwerkt. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als de hoofdelijk schuldenaar al (veel) eerder bekend was met het feit dat zijn regresvordering zou ontstaan, maar hij de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd. Het hof had echter in deze zaak vastgesteld dat van rechtsverwerking aan de zijde van Achmea geen sprake was, en dat oordeel was verder in cassatie niet ter discussie gesteld.

Tot slot

De vraag wanneer de verjaring van een regresvordering tussen hoofdelijk schuldenaren gaat lopen, was door de Hoge Raad tot dusver nog niet beantwoord. Het antwoord op deze vraag is voor de praktijk van belang: het doet zich immers regelmatig voor dat een partij aansprakelijk wordt gesteld, terwijl er mogelijk ook nog andere partijen voor dezelfde schade aansprakelijk zouden kunnen zijn (en dus sprake zou kunnen zijn van hoofdelijke medeschuldenaren). Denk bijvoorbeeld aan verkeersongevallen waarin meer dan één verkeersdeelnemer een fout heeft gemaakt die heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Het arrest van de Hoge Raad maakt duidelijk dat de aangesproken partij in beginsel eerst mag afwachten of de aansprakelijkstelling leidt tot het betalen van schadevergoeding, voordat moet worden overgegaan tot het aanspreken van eventuele mede-aansprakelijke partijen.

Achmea is in deze zaak in cassatie bijgestaan door de auteur en in feitelijke instanties door Hans Schep (A1 Advocatuur).

Cassatieblog.nl

Share This