Selecteer een pagina

HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588 (Eiser/Stichting Bedrijfstak pensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg)

De hoofdelijke verbondenheid van een beherend vennoot van een commanditaire vennootschap is niet beperkt tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat hij als vennoot is toegetreden.

De Hoge Raad spreekt zich in dit arrest voor het eerst uit over de vraag of een toetredend beherend vennoot van een commanditaire vennootschap ook aansprakelijk is voor schulden die zijn ontstaan voor zijn toetreden. De Hoge Raad  beantwoordt die vraag bevestigend.

Wat vooraf ging

Op 2 februari 2010 is Carlande Dienstverlening CV opgericht, met één beherend vennoot. De bedrijfsomschrijving luidde: “het detacheren van chauffeurs binnen het beroepsgoederenvervoer over de weg”.

Eiser tot cassatie is op 17 augustus 2010 beherend vennoot van de CV geworden.

De CV is op 15 september 2010 bij het Pensioenfonds aangemeld.

Nadat de CV in weerwil van verschillende verzoeken geen verdere gegevens aan het Pensioenfonds had verstrekt, heeft het Pensioenfonds op 21 februari 2011 twaalf ambtshalve aanslagen Basispensioenregeling opgelegd over de maanden februari 2010 tot en met januari 2011 (€ 4000,– per maand, uitgaande van tien werknemers en een gemiddelde maandpremie van € 400,– per werknemer).

De CV is op 12 januari 2011 opgeheven; eiser tot cassatie is tot de opheffing beherend vennoot gebleven.

Op vordering van het Pensioenfonds heeft de kantonrechter eiser veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van € 40.000,–.

In hoger beroep stelde eiser dat hij niet aansprakelijk kon worden gehouden voor de schulden die waren ontstaan voor zijn aantreden als beherend vennoot. Het hof Amsterdam dacht die vraag te kunnen ontwijken door van belang te achten dat de CV pas op 15 september 2010, toen eiser al beherend vennoot was, was aangemeld bij het Pensioenfonds. Dat oordeel houdt in cassatie geen stand, maar dat baat eiser verder niet.

In cassatie

De Hoge Raad wijst er allereerst op dat de vorderingen van het Pensioenfonds op de CV van rechtswege ontstonden op het moment waarop zij voldeed aan de voorwaarden voor verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds. Eiser wordt in dit geding dan ook mede aangesproken voor schulden die zijn ontstaan voor zijn aantreden als beherend vennoot van de CV.

Uitgangspunt is dat de CV bij de toetreding van eiser is voortgezet. Beherende vennoten van een CV zijn hoofdelijk verbonden (art. 19 lid 1 WvK). Art. 18 WvK (op de CV van toepassing via art. 19 lid 2) bepaalt dat elk der vennoten hoofdelijk verbonden is “wegens verbindtenissen der vennootschap”. Daarin valt volgens de Hoge Raad geen beperking te lezen tot verbintenissen die zijn ontstaan nadat een vennoot is toegetreden. Voorts brengt de strekking van de art. 18 en 19 lid 1 WvK volgens de Hoge Raad mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien ontstaan:

“3.4.3 (…) Deze bepalingen beogen immers de schuldeisers van een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap te beschermen in een situatie waarin het (van dat van de vennoten) afgescheiden vennootschapsvermogen ontoereikend is om aan alle verbintenissen van de vennootschap te voldoen, door hun een verhaalsmogelijkheid te geven op het vermogen van de (beherend) vennoten zelf.”

Voor zover het gaat om een commanditaire vennootschap strookt deze wetsuitleg volgens de Hoge Raad met de aansprakelijkheid van stille vennoten die in strijd met art. 20 lid 2 WvK daden van beheer verrichten of werkzaam zijn in de zaken van de vennootschap (het beheersverbod). De hoofdelijke aansprakelijkheid die dan ontstaat geldt ook voor schulden die zijn ontstaan voordat de vennoot in strijd met het beheersverbod handelde (HR 24 april 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5021, NJ 1970/406).

Het argument dat schuldeisers er bij deze uitleg bij toetreding van een nieuwe vennoot een verhaalsmogelijkheid bij krijgen, brengt de Hoge Raad op een zijns inziens deugdelijk grond niet tot een ander oordeel, omdat:

“(..) deze schuldeisers een rechtsbetrekking zijn aangegaan met een vennootschap voor de verbintenissen waarvan de (beherend) vennoten krachtens de wet persoonlijk instaan. Het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid van (beherend) vennoten van een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap voor bij hun toetreden reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap dient bovendien de rechtszekerheid. Een onderzoek naar het ontstaansmoment van verbintenissen van de vennootschap, met het oog op de vraag welke vennoot of vennoten daarvoor kan of kunnen worden aangesproken, kan dan immers achterwege blijven.”

Een toetredend vennoot moet zelf maar onderzoek doen, is de gedachte. Hij kan bovendien garanties van andere vennoten bedingen.

Waar dit arrest van belang is voor de commanditaire vennootschap en de vennootschap onder firma, wijst de Hoge Raad er tot slot nog op dat de wettelijke regeling van de maatschap een andere is dan die van de cv en de vof:

“3.4.7 (…) De vennoten in een maatschap binden immers in beginsel slechts zichzelf; is de gehele maatschap gebonden, dan zijn de vennoten niet hoofdelijk, maar ieder voor een gelijk deel aansprakelijk (art. 7A:1679 en 1681 BW). De in HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290 voor de maatschap geformuleerde regels zijn dus niet bepalend voor het geval waarin het gaat om een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, waarvan de (beherend) vennoten wél hoofdelijk verbonden zijn.”

Volgt verwerping van het cassatieberoep wegens gebrek aan belang.

Cassatieblog.nl

Share This