Selecteer een pagina

HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593 (FAR Trading / Edco Eindhoven)

Wanneer een schuldenaar (verkoper) zich beroept op de rechtsgevolgen van de klachtplichtregelingen van art. 6:89 en 7:23 BW, ligt het op de weg van de schuldeiser (koper) om te bewijzen dat en wanneer hij heeft geklaagd over gebreken in de prestatie. Het is vervolgens aan de verkoper om te bewijzen dat daarmee niet tijdig is geklaagd. Deze bijzondere regel van bewijslastverdeling wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de klachtplichtregelingen de strekking hebben de verkoper te beschermen. Als op de verkoper ook het bewijsrisico ter zake van de klacht zelf en het tijdstip daarvan zou rusten, zou aan deze strekking van de klachtplichtregeling te zeer afbreuk worden gedaan.

Inleiding

Deze zaak heeft betrekking op een partij petten die door FAR aan Edco is verkocht en geleverd. Edco heeft zich beroepen op wanprestatie van FAR, omdat de petten niet conform de getoonde monsters zouden zijn. Partijen hebben de zaak eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. Deze eerste cassatieprocedure zag op de vraag of de verjaring van de vordering van FAR tot betaling van de koopprijs was gestuit op de voet van art. 3:316 BW (instellen vordering in rechte). De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voorbij had mogen gaan aan een essentiële stelling van FAR op dat punt. De zaak werd verwezen naar Gerechtshof Arnhem, dat het verjaringsverweer van Edco alsnog heeft verworpen. Dit oordeel is in deze tweede cassatieprocedure niet bestreden. Dit tweede arrest van de Hoge Raad in deze zaak is vooral interessant met betrekking tot het oordeel over de bewijslastverdeling bij een beroep van een verkoper op het niet naleven door de koper van de klachtplicht.

Oordeel hof

Het verwijzingshof heeft overwogen dat het beroep van FAR op het niet naleven van Edco van de klachtplicht (art. 7:23 lid 2 BW) slaagt. Daarbij achtte het hof relevant dat in de branche gebruikelijk is dat een afgeleverde partij vrijwel direct (steekproefsgewijs) op afwijkingen wordt gecontroleerd. Volgens het hof moet daarom worden aangenomen dat Edco de gestelde gebreken bij of kort na de aflevering heeft ontdekt. Dat geldt volgens het hof temeer nu Edco na het ompakken van de petten wel heeft geklaagd dat er blauwe en groene petten in verkeerde verpakking c.q. verhouding waren aangetroffen, maar daarbij niet over de gestelde gebreken heeft gesproken. Pas bij brief van drie maanden later heeft Edco het gebrek gemeld en ook in de latere correspondentie keert de klacht niet (op kenbare wijze) terug. Daarmee heeft Edco volgens het hof niet met de voortvarendheid die in de gegeven omstandigheden van haar kon worden gevergd bij FAR geklaagd. Dat betekent dat zij zich niet op de gestelde gebreken kan beroepen (rov. 2.10-2.11).

Uitgangspunt Hoge Raad

De Hoge Raad verwijst bij zijn bespreking van de tegen dit oordeel gerichte incidentele cassatieklacht, naar de maatstaven die zijn vermeld in zijn uitspraak van 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4600, hier besproken op Cassatieblog). In dat arrest heeft de Hoge Raad, op basis van de wetsgeschiedenis, overwogen dat de klachtplichtregelingen van art. 6:89 en 7:23 BW strekken ter bescherming van de schuldenaar (hierna: verkoper). De vraag of binnen bekwame tijd is geklaagd, kan volgens de Hoge Raad niet in algemene zin worden beantwoord. Van belang is dat de schuldeiser (hierna: koper) (a) het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek doet, en (b) binnen bekwame tijd nadat hij de gebreken heeft ontdekt of had behoren te ontdekken, dit aan de verkoper meedeelt. Ook speelt een rol of de verkoper nadeel lijdt door het tijdsverloop totdat is geklaagd. De rechter dient rekening te houden met enerzijds het voor de koper ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren (verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming) en anderzijds de concrete belangen waarin de verkoper is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan (bijvoorbeeld een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken). De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend, aldus de Hoge Raad in 2013.

Bewijslastverdeling

In zijn hier te bespreken arrest zet de Hoge Raad uiteen dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of tijdig is geklaagd pas aan de orde komen als de verkoper daadwerkelijk het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd. De koper dient in dat geval gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment er is geklaagd. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op de art. 6:89 of 7:23 BW kunnen dragen, rusten echter in beginsel op de verkoper. Het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, is immers een bevrijdend verweer. Het ligt daarom volgens de Hoge Raad op zijn weg om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de koper heeft ontdekt of had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordt én dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de koper geklaagd heeft, zo lang is geweest dat niet kan worden gesproken van een tijdige klacht.

Kort gezegd moet de verkoper dus stellen dat niet tijdig is geklaagd als bedoeld in art. 6:89 of 7:23 BW. Voorts moet de koper bewijzen dat en wanneer hij heeft geklaagd, waarna het aan de verkoper is om te bewijzen dat de koper daarmee niet tijdig heeft geklaagd.

De Hoge Raad tekent daarbij aan dat deze bewijslastverdeling strookt met die ter zake van het bevrijdende verweer van rechtsverwerking, waar de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die tot rechtsverwerking kunnen leiden eveneens op de verkoper rusten. De bepalingen over de klachtplicht moeten volgens de Hoge Raad worden opgevat als specifieke, in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. De hierboven uiteengezette bewijslastverdeling, waarbij het aan de koper is te bewijzen dat en wanneer hij geklaagd heeft, betreft volgens de Hoge Raad een bijzondere regel van bewijslastverdeling als bedoeld in art. 150 Rv. Als motivering voor deze bijzondere regel wijst de Hoge Raad erop dat de artikelen 6:89 en 7:23 BW de strekking hebben de verkoper te beschermen. Als op de verkoper ook het bewijsrisico ter zake van de klacht zelf en het tijdstip daarvan zou rusten, terwijl de in dat verband relevante feiten vooral gelegen zijn in het domein van de schuldeiser (koper), zou aan deze strekking van de klachtplichtregeling te zeer afbreuk worden gedaan.

Met deze uitspraak wijkt de Hoge Raad iets af van zijn eerdere jurisprudentie, waarin met zoveel woorden werd bepaald dat het aan de koper is om te bewijzen “dat en op welke wijze hij tijdig en op voor de verkoper kenbare wijze heeft geklaagd” (zie HR 23 november 2007 [A/B], ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552) (cursivering toegevoegd). In een andere uitspraak van 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7195, zie eveneens CB 2013-26) nuanceerde de Hoge Raad de bewijslast van de koper al iets, door te overwegen dat, als de schuldenaar het ‘klachtplicht-verweer’ voert, “de schuldeiser, zoals is beslist in het arrest [A/B], gemotiveerd [dient] te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment is geklaagd. Of die klacht tijdig in de zin van de art. 6:89 en 7:23 BW is geweest, hangt verder af van de overige omstandigheden van het geval” (cursivering toegevoegd). In het arrest dat hier wordt besproken beslist de Hoge Raad expliciet dat het aan de klager is om te bewijzen dat en wanneer hij heeft geklaagd, en dat de verkoper vervolgens moet bewijzen dat daarmee niet tijdig is geklaagd.

Geen ambtshalve onderzoek naar nadeel als gevolg van tijdsverloop

Bij de beoordeling van de tweede incidentele klacht van Edco heeft de Hoge Raad overwogen dat het hof niet gehouden was – en het het hof zelfs niet vrij stond– ambtshalve te onderzoeken of FAR relevant nadeel heeft gehad van het tijdsverloop totdat door Edco is geklaagd, hoezeer ook die omstandigheid vaak van groot belang kan zijn. Edco had deze omstandigheid daartoe moeten betrekken in haar betwisting van het op art. 7:23 lid 1 BW gebaseerde verweer, hetgeen zij niet gedaan heeft. Vervolgens zou FAR, indien zij in reactie daarop alsnog (gemotiveerd) had aangevoerd dat zij wel nadeel heeft geleden, het bewijsrisico ter zake van de daaraan ten grondslag gelegde feiten hebben gedragen. Zij heeft immers de bewijslast met betrekking tot de voor een geslaagd beroep op art. 7:23 BW relevante feiten.

Cassatieblog.nl

Share This