Selecteer een pagina

HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489

Stilzwijgende aanvaarding nalatenschap ex art. 4:192 lid 1 BW vanwege verzet tegen verstekvonnis, waarbij erfgenamen zijn veroordeeld tot betaling aan schuldeiser van de nalatenschap? Bevestiging maatstaf geformuleerd in HR 26 april 1968, NJ 1969/322.

Een nalatenschap kan door een erfgenaam worden aanvaard of verworpen. Wordt de nalatenschap aanvaard, dan moet een onderscheid worden gemaakt tussen de zgn. zuivere aanvaarding of aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Zie art. 4:190 lid 1 BW. Heeft de erfgenaam een keuze tussen aanvaarding of verwerping gemaakt, dan is dat onherroepelijk. De keuze werkt bovendien terug tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap (art. 4:190 lid 4 BW).

Zuivere aanvaarding van een nalatenschap kan behalve uitdrukkelijk ook stilzwijgend plaatsvinden. Van stilzwijgende aanvaarding is sprake indien een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedraagt als een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan. Zie art. 4:192 lid 1 BW.

Bij de totstandkoming van het nieuwe erfrecht is door de wetgever uitdrukkelijk aangegeven dat een erfgenaam, die tijdens de termijn waarin hij zich over de te maken keuze kan beraden – zie art. 4:185 BW beheershandelingen verricht, geen daden van zuivere aanvaarding verricht. Dat is anders indien hij over de goederen van de nalatenschap ‘als heer en meester’ beschikt, of wanneer hij duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap voor zijn rekening neemt. Zie: Parl. Gesch. Boek 4, p. 933 en 934.

Het nieuwe erfrecht sluit op dit punt aan bij de regeling van art. 1094 (oud) BW. Onder het oude erfrecht had de Hoge Raad al eens geoordeeld dat het antwoord op de vraag, of uit gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, afhangt van de omstandigheden van het geval.

In het onderhavige geval had zorgverzekeraar VGZ een vordering op de nalatenschap terzake van aan erflater onverschuldigd gedane voorschotbetalingen in verband met het aan erflater toegekende persoonsgebonden budget. Volgens VGZ is onvoldoende verantwoording afgelegd over de besteding van het betaalde voorschot. De tegen de erfgenamen ingestelde vordering van VGZ werd bij verstek toegewezen.

Nadien komen de erfgenamen in verzet. Als de comparitie in eerste aanleg heeft plaatsgevonden, wordt namens de erfgenamen een akte genomen, waarin zij stellen ter griffie van de rechtbank een volmacht te hebben gedeponeerd, strekkende tot het afleggen van een verklaring dat zij de nalatenschap verwerpen.

De rechtbank heeft niettemin het verstekvonnis bekrachtigd. In hoger beroep blijft het vonnis van de rechtbank grotendeels in stand.

In het door één van de erven ingestelde cassatieberoep gaat het onder meer om de vraag, of het hof mocht oordelen dat aan de verwerping van de nalatenschap geen betekenis meer kon toekomen, omdat de nalatenschap moet worden geacht reeds voordien stilzwijgend te zijn aanvaard. In dit verband had het hof betekenis gehecht aan het gedane verzet en het in die procedure door erfgenamen ingenomen standpunt.

De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

Na het wettelijke systeem met betrekking tot aanvaarding en verwerping van een nalatenschap te hebben uiteengezet, refereert de Hoge Raad allereerst aan zijn arrest van 26 april 1968, NJ 1969/322. Daarin nam het college tot uitgangspunt dat het antwoord op de vraag, of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, afhangt van de omstandigheden van het geval.

De Hoge Raad voegt hieraan in rov. 3.4.4 toe:

Opmerking verdient dat de enkele omstandigheid dat een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap optreedt in een procedure, niet zonder meer meebrengt dat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW). Dat optreden kan immers ook als een daad van beheer worden uitgelegd. Ook in dit verband hangt het van de omstandigheden af, of door dat optreden de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen.”

Afgezet tegen deze maatstaf heeft het hof volgens de Hoge Raad noch een onjuist, noch een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Blijkens rov. 3.5.1 lijkt daarbij met name betekenis toe te komen aan de stellingname van de erfgenamen in de verzetdagvaarding, hun verweer ter comparitie in eerste aanleg en hun kennelijk bij die gelegenheid gedane verzoek om alsnog bewijzen van de juiste besteding van de door VGZ gedane voorschotbetalingen in het geding te mogen brengen. Uit die feiten en omstandigheden kan inderdaad – zoals het hof ook had geconstateerd – worden afgeleid dat de erfgenamen meenden te kunnen blijven beschikken over de door VGZ teruggevorderde bedragen. De Hoge Raad vermeldt in dit verband overigens nog – onder verwijzing naar zijn arrest uit 1968 – dat niet pas kan worden geoordeeld dat een erfgenaam de erfenis ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft aanvaard als daarover bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft bestaan.

De uitspraak van de Hoge Raad is in lijn met de conclusie van de Plv. Procureur-Generaal De Vries Lentsch-Kostense. Deze conclusie (§§ 10-11) bevat een handzaam overzicht van handelingen die al dan niet kunnen bijdragen aan het oordeel dat sprake is van stilzwijgende aanvaarding in de zin van art. 4:192 lid 2 BW.

Cassatieblog.nl

Share This