Selecteer een pagina

HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2068 (NVSA c.s. / Staat der Nederlanden ; de Raad voor rechtsbijstand)

Beantwoording prejudiciële vragen. 1. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat de in de Beleidsbrief OM vervatte regeling strijdig is met het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015. 2. Noch uit art. 5 EVRM, noch uit enige andere geldende rechtsregel vloeit voort dat een raadsman die tijdens het politieverhoor rechtsbijstand verleent aan een verdachte, in staat moet worden gesteld tijdens een verhoor vragen te stellen of opmerkingen te maken of de verdachte ten aanzien van specifieke vragen te adviseren zich al dan niet op zijn zwijgrecht te beroepen, zolang beperkingen dienaangaande niet zodanig zijn dat het recht op rechtsbijstand tijdens het verhoor illusoir is.

In zijn arrest van 22 december 2015 (het ‘decemberarrest’) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een verdachte per 1 maart 2016 recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor. Omdat de Richtlijn nr. 2013/48/EU nog niet in Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd, heeft het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie een regeling opgesteld, de Beleidsbrief OM. Op grond van deze regeling mag een advocaat wel aanwezig zijn bij het politieverhoor, maar heeft hij niet de bevoegdheden om vragen te stellen of in te grijpen. In een procedure van de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten en de Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten (NVSA c.s.) tegen de Staat en de Raad voor rechtsbijstand heeft de voorzieningenrechter aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld om duidelijkheid te krijgen over de vraag of de Beleidsbrief OM in overeenstemming is met de door de Hoge Raad in zijn decemberarrest geformuleerde norm. De voorzieningenrechter heeft in zijn verwijzingsbeslissing van 15 april 2016 de volgende drie vragen aan de Hoge Raad gesteld:

“1. Vormen de regels (of een (aantal) daarvan) die in de Beleidsbrief OM zijn opgenomen, zoals in het bijzonder opgenomen in artikel 4 sub b, artikel 5 en artikel 6 van die Beleidsbrief OM, een beperking van het recht op verhoorbijstand zoals de Hoge Raad dat met zijn arrest van 22 december 2015 op het oog heeft gehad?

2. Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, zijn die beperkingen (of een (aantal) daarvan) zoals in het bijzonder opgenomen in artikel 4 sub b, artikel 5 en artikel 6 van de Beleidsbrief OM, verenigbaar met de in het arrest van 22 december 2015 door de Hoge Raad geformuleerde norm dat een verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken?

3. Volgt uit de norm die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arrest van 22 december 2015 dat de raadsman die tijdens het politieverhoor rechtsbijstand verleent aan een aangehouden verdachten, in staat moet worden gesteld om:

i. bij het gehele verhoor aanwezig te zijn,

ii. daadwerkelijk aan het verhoor deel te nemen, en/of

iii. de verdachte ten aanzien van specifieke vragen te adviseren zich (al dan niet) op zijn zwijgrecht te beroepen, derhalve zonder dat hem regels worden opgelegd die hem beperken in het maken van opmerkingen, het stellen van vragen en het verzoeken om een onderbreking voor overleg met de verdachte?”

De Hoge Raad begrijpt de prejudiciële vragen zo, dat deze ertoe strekken te vernemen of de door NVSA c.s. genoemde regels van de Beleidsbrief OM in strijd komen met het arrest van 22 december 2015 en de gevorderde voorzieningen (o.a. buitentoepassinglating van deze regels) op hun plaats zijn.

Allereerst overweegt de Hoge Raad dat in het arrest van 22 december 2015 niet is vermeld op welke wijze het recht op verhoorbijstand dient te worden ingevuld. De Beleidsbrief OM beoogt aan de beslissing van dat arrest invulling te geven en neemt tot uitgangspunt dat niet met het verhoor kan worden begonnen indien bij dat verhoor geen raadsman aanwezig is. Daarop kan volgens de Beleidsbrief OM slechts in twee gevallen een uitzondering worden gemaakt: 1. afstand van verhoorbijstand; 2. dringende noodzaak. Ten aanzien van dit laatste, zo overweegt de Hoge Raad, zal achteraf moeten worden beoordeeld of gelet op alle omstandigheden van het geval wel of niet sprake was van een dwingende reden om het recht te beperken. De Hoge Raad vervolgt:

“3.6.3 (…) In zijn algemeenheid kan evenwel niet worden gezegd dat de in de Beleidsbrief OM vervatte regeling strijdig is met bedoeld arrest” [i.e. het arrest van 22 december 2015]

De Hoge Raad vervolgt dat het EHRM nooit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist dat onder alle omstandigheden sprake is van een schending van art. 6 EVRM indien een verklaring voor bewijs wordt gebruikt, die verkregen is door een verhoor waarbij de verdachte niet werd bijgestaan door een raadsman. Een ongeclausuleerd recht op verhoorbijstand kan ook niet worden gebaseerd op de Richtlijn, omdat de implementatietermijn daarvoor nog niet is verstreken:

“3.6.5 (…) De Hoge Raad tekent daarbij nog aan dat in art. 3, derde lid onder b, van de Richtlijn weliswaar aan de lidstaten van de EU wordt opgedragen ervoor te zorgen “dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen” overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn, maar dat aan de lidstaten een zekere beleidsruimte wordt toegekend bij de invulling van dat recht, mits de procedures in het nationale recht “de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten.”

De Hoge Raad concludeert vervolgens:

3.6.6 Noch uit art. 6 EVRM, noch uit enige andere thans geldende rechtsregel vloeit voort dat een raadsman die tijdens het politieverhoor rechtsbijstand verleent aan een verdachte, in staat moet worden gesteld tijdens een verhoor a) daaraan deel te nemen door tussendoor vragen te stellen aan de verdachte of opmerkingen te maken, of b) de verdachte ten aanzien van specifieke vragen te adviseren zich (al dan niet) op zijn zwijgrecht te beroepen, zolang beperkingen dienaangaande niet zodanig zijn dat het recht op rechtsbijstand tijdens het verhoor slechts theoretisch of illusoir is.”

De Hoge Raad gaat vervolgens nog in op het recht op aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor. Niet kan worden uitgesloten dat de verwijdering van de raadsman in een concreet geval kan leiden tot een inbreuk op het recht van de verdachte op verhoorbijstand. Dat de Beleidsbrief OM voorziet in de mogelijkheid dat een raadsman in nader omschreven gevallen wordt verwijderd uit de verhoorruimte, betekent echter niet zonder meer dat de uitoefening van het recht op verhoorbijstand op ontoelaatbare wijze wordt beperkt door de Beleidsbrief OM. De Hoge Raad vervolgt:

“Deze mogelijke inbreuk kan dan ook geen grond vormen voor een algemene voorziening met betrekking tot de Beleidsbrief OM zoals in dit kort geding wordt gevorderd (zie hiervoor in 3.4). Dit geldt temeer nu volgens regel 6 van Bijlage 2 bij de Beleidsbrief OM na een verwijderingsbevel het verhoor alleen kan worden voortgezet wanneer a) de raadsman weer tot de verhoorruimte is toegelaten, b) de verdachte alsnog afstand doet van zijn recht op verhoorbijstand dan wel c) een vervangende raadsman beschikbaar is voor het verlenen van verhoorbijstand.”

De Hoge Raad overweegt tot slot:

3.6.8 Ook overigens kan – in zijn algemeenheid – niet worden gezegd dat de toepassing van de regels die zijn neergelegd in de Beleidsbrief OM en de bijbehorende Bijlage 2, ongeacht de omstandigheden van het geval, ertoe leidt dat wordt tekortgedaan aan een praktische en effectieve uitoefening van het recht van een verdachte op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge regels 4 en 5 van Bijlage 2 bij de Beleidsbrief OM de raadsman bevoegd is (1) vóór aanvang van het verhoor en na afloop daarvan opmerkingen te maken en vragen te stellen, (2) een verzoek te doen om onderbreking van het verhoor voor onderling overleg, en (3) de verhorende ambtenaar tijdens het verhoor erop opmerkzaam te maken a) dat de verdachte een hem gestelde vraag niet begrijpt, b) dat de verhorende ambtenaar het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv (het zogeheten pressieverbod) niet in acht neemt, dan wel c) dat de fysieke of psychische toestand van de verdachte zodanig is dat deze een verantwoorde voortzetting van het verhoor verhindert.

3.6.9 In lijn met het voorgaande merkt de Hoge Raad voorts op, voor het geval de Beleidsbrief OM en de bijbehorende Bijlage 2 nog van kracht zijn na het verstrijken van de implementatietermijn van de Richtlijn, dat de in die brief en bijlage vervatte regeling niet een zodanige inhoud kent dat in dit stadium gezegd kan worden dat alsdan grond bestaat voor het geven van een bevel tot buitentoepassinglating daarvan of tot aanpassing daarvan door de voorzieningenrechter vanwege onmiskenbare strijd met de Richtlijn.

3.6.10 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient de eerste prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord, waardoor er geen grond is tot beantwoording van de tweede prejudiciële vraag. De derde prejudiciële vraag wordt beantwoord op de wijze als hiervoor onder 3.6.4-3.6.8 vermeld.”

De Staat en de Raad voor rechtsbijstand werden in deze zaak in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Gijsbrecht Nieuwland en in de kort gedingprocedure door Cécile Bitter.

Cassatieblog.nl

Share This