Selecteer een pagina

HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251 (Eiser/Bepro B.V.)

Het faillissement van een vof heeft niet steeds en noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten tot gevolg. Vennoten (natuurlijke personen) die een verzoek hebben ingediend om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling dienen dus niet zonder meer failliet verklaard te worden indien het faillissement van de vof wordt uitgesproken.

1927: faillissement vof = faillissement vennoten

Met de hier besproken uitspraak is de Hoge Raad teruggekomen van zijn jurisprudentie die inhield dat met het faillissement van de vennootschap onder firma (vof) noodzakelijkerwijs ook het faillissement van de vennoten was gegeven. Deze jurisprudentiële lijn is ingezet in 1927 en werd in 2009 nog bevestigd.

De zaak uit 2009 draaide om de vraag naar de internationale bevoegdheid in een geval waarin de vof in Nederland is gevestigd en aldaar geen daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten meer uitoefende, maar de vennoten in het buitenland woonachtig waren. In cassatie werd, met een beroep op art. 4 van de EU-Insolventieverordening, betoogd dat deze omstandigheden aanleiding zouden moeten zijn om een uitzondering te aanvaarden op de regel van Nederlands recht dat het faillissement van een vennootschap onder firma “noodwendig het faillissement van haar vennoten meebrengt”, maar daar ging de Hoge Raad niet in mee.

Uitzondering bij samenloop met wettelijke schuldsanering?

A-G Strikwerda wees in zijn conclusie voor dit arrest uit 2009 op één uitzondering die al wel op deze regel gemaakt werd:

“Inmiddels is er één geval waarin de regel van het arrest van 1927 niet meer opgaat: toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van een vennoot staat bij faillissement van de vennootschap onder firma aan het faillissement van de vennoot in de weg (vgl. Wessels, Insolventierecht, Deel I, 2e dr. 2009, nr. 1145). Dit geval doet zich in de onderhavige zaak echter niet voor.”

Deze signalering sluit inderdaad aan bij enkele uitspraken in de lagere rechtspraak, maar de lagere rechters waren bepaald niet onverdeeld in het maken van een uitzondering in geval van samenloop met de schuldsaneringsregel (zie de weergave van A-G Timmerman in zijn conclusie bij de hier besproken zaak). Zo hield ook het hof in deze zaak vast aan de regel dat de vennoten ‘meegetrokken worden’ in het faillissement van de vof.

De casus

Een korte schets van de casus. Eiser tot cassatie is (mede)vennoot van de vof VDV Totaalbouw. Verweerster in cassatie, Bepro, heeft het faillissement aangevraagd van zowel de vof als eiser tot cassatie. Eiser heeft echter verzocht dat hij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling trok hij zijn eerste verzoek in, omdat de vereiste stukken ontbraken. Ook het tweede verzoek was onvoldoende met stukken onderbouwd. Tot een beslissing op dit verzoek is het niet gekomen, omdat inmiddels het faillissement van de vof werd uitgesproken, waarbij de rechtbank tevens, met verwijzing naar de zojuist genoemde jurisprudentie, het faillissement van eiser uitsprak.

In verzet tegen deze beslissing volgt het hof eiser weliswaar in het betoog dat de rechtbank, gelet op art. 3a Fw, nog geen beslissing op het faillissementsverzoek had mogen nemen omdat het schuldsaneringsverzoek nog aanhangig was. Maar het verzet strandt vervolgens op de constatering van het hof dat eiser geen belang heeft bij vernietiging van de bestreden beslissing, omdat met het faillissement van de vof – dat onherroepelijk was geworden – ook het faillissement van eiser gegeven was.

Geen uitzondering, maar regel

De Hoge Raad kiest uitdrukkelijk een andere lijn. Opvallend is dat de Hoge Raad deze casus niet – in lijn met de opmerking van Strikwerda in 2009 – bestempelt als de spreekwoordelijke uitzondering die de regel bevestigt, maar deze zaak aangrijpt om een streep door de regel te trekken. De Hoge Raad oordeelt nu namelijk in algemene zin dat het faillissement van de vof niet steeds en noodzakelijkerwijs tevens het faillissement van de vennoten meebrengt. De Hoge Raad motiveert dit oordeel vanuit meerdere invalshoeken.

Ten eerste wijst de Hoge Raad erop (rov. 3.4.1 en 3.4.2) dat de vof weliswaar geen rechtspersoonlijkheid heeft, maar wel een afgescheiden vermogen heeft. Daarom wordt, ondanks het ontbreken van rechtspersoonlijkheid, de vof op diverse plaatsen in de wet als afzonderlijk rechtssubject behandeld. Ten aanzien van de verhouding tussen vof en vennoten bepaalt de Faillissementswet niet meer dan dat de aangifte tot faillietverklaring ook de naam en woonplaats van de vennoten dient te vermelden (art. 4 lid 3 Fw), zodat uit de Faillissementswet niet kan worden afgeleid dat het faillissement van de vof tevens het faillissement van de vennoten meebrengt. De Hoge Raad voegt hieraan toe:

“3.4.3 De omstandigheid dat een vof haar verplichtingen niet voldoet, kan het oordeel wettigen dat zij in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Indien zij op die grond failliet verklaard wordt zal, gelet op art. 18 WvK, het faillissement van de vennoten doorgaans onvermijdelijk zijn, maar dat behoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn.

Zo kan een vennoot, in tegenstelling tot de vof zelf, voldoende (privé)vermogen hebben om zowel de schuldeisers van de vof als zijn privéschuldeisers te voldoen; ook als hij bepaalde vorderingen niet voldoet, brengt dat nog niet noodzakelijkerwijs mee dat hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Voorts is van belang dat, in verband met het feit dat de vof een afgescheiden vermogen heeft, de vorderingen op de vof en op de vennoten als afzonderlijke (samenlopende) vorderingen moeten worden beschouwd, die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingesteld en verhaald. In verband daarmee is het mogelijk dat een vennoot een hem persoonlijk toekomend verweermiddel (bijvoorbeeld een tegenvordering) kan aanvoeren tegen de vordering van de aanvrager van het faillissement of van andere schuldeisers (vgl. HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455, NJ 1960/121 en HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261, NJ 2004/212).

Gelet op dit een en ander is het niet noodzakelijk dat, zoals de hiervoor in 3.3 genoemde rechtspraak inhoudt, het faillissement van de vennoten steeds en zonder meer intreedt als een gevolg van het faillissement van de vof.”

De Hoge Raad merkt voorts op dat handhaving van de regel uit 1927 niet meer op zijn plaats is, gezien de invoering van de wettelijke schuldsaneringsregeling per 1 december 2008.

“3.4.4 (…) De toepassing van de schuldsaneringsregeling staat immers open voor natuurlijke personen met zakelijke schulden (vgl. onder meer Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 22-24 en 29-30, en nr. 6, p. 27-29). Dat brengt mee dat vennoten (natuurlijke personen) die een wsnp-verzoek hebben ingediend, niet zonder meer failliet verklaard dienen te worden indien het faillissement van de vof wordt uitgesproken.”

De Hoge Raad verwijst voorts naar rechtspraak over de EU-Insolvetieverordening, waarin besloten ligt dat de rechter ten aanzien van elke schuldenaar afzonderlijk de internationale bevoegdheid tot het openen van een insolventieprocedure dient te beoordelen.

“3.4.5 (…) De regel van de hiervoor in 3.3 genoemde rechtspraak is daarmee niet te verenigen indien de vennootschap in Nederland is gevestigd en de vennoten in een andere lidstaat of andere lidstaten wonen.”

Ook art. 6 EVRM is aanleiding om terug te komen op de eerdere rechtspraak:

“3.4.6 Ten slotte staat het op gespannen voet met de aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende beginselen om een vennoot in privé failliet te verklaren, zonder dat dit ook ten aanzien van hem afzonderlijk is verzocht en zonder dat is onderzocht of hij ook in privé verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.”

Enkele aandachtspunten

De Hoge Raad benoemt tot slot enkele aandachtspunten die uit deze nieuwe lijn volgen. Zo dient de schuldeiser die naast het faillissement van de vof ook een faillietverklaring van de vennoten wenst, die ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk te verzoeken en dient de rechter ook afzonderlijk te beoordelen of aan de voorwaarden voor faillietverklaring is voldaan. Is alleen het faillissement van de vof verzocht, dan mag de verzoeker – in eerste aanleg! – nog zijn verzoek aanvullen. De rechter moet de vennoten uiteraard wel de gelegenheid geven voor afzonderlijk verweer. Deze nieuwe rechtsregel kan meebrengen dat de vof wel, maar de vennoten niet failliet worden verklaard. De rechter heeft dus ook de mogelijkheid om niet tegelijkertijd op de onderscheiden verzoeken te beslissen.

Cassatieblog.nl

Share This