Selecteer een pagina

HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2999

In een procedure over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 352354 Fw kan niet worden opgekomen tegen beslissingen omtrent de verificatie van vorderingen en omtrent het plaatsvinden van de verificatievergadering. Nu de vorderingen van de schuldeisers in het proces-verbaal van de pro forma verificatievergadering zijn erkend, heeft die erkenning op grond van art. 328 lid 1 Fw jo. art. 121 lid 4 Fw kracht van gewijsde in de schuldsanering.

De onderhavige zaak 

De onderhavige zaak betreft de behandeling van de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 352-354 Fw. De rechtbank heeft op de voet van art. 354 Fw vastgesteld dat verzoeker in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, en heeft beslist dat daarom geen beëindiging plaatsvindt met verlening van een ‘schone lei’. De ‘schone lei’ houdt in (zie art. 358 lid 1 Fw) dat vorderingen die onvoldaan zijn gebleven onafdwingbaar zijn. De rechtbank heeft in het dictum van haar vonnis nog toegevoegd dat de schuldsanering eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend wordt. Het hof heeft dit vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Achtergrond

Voor een goed begrip van het hierna te bespreken oordeel van de Hoge Raad is het van belang om ook stil te staan bij de feiten die voorafgingen aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Deze feiten luiden – kort samengevat – als volgt.

Begin 2011 heeft de rechtbank ten aanzien van verzoeker de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Later dat jaar heeft de rechter-commissaris een voordracht tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gedaan wegens het tekortschieten van verzoeker in een aantal verplichtingen van de schuldsaneringsregeling. Bij tussenvonnis van 14 september 2011 heeft de rechtbank echter, ondanks de geconstateerde tekortkomingen in de informatie-, afdracht- en inspanningsverplichting, beslist niet over te gaan tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, omdat verzoeker in staat werd geacht zijn schuldeisers volledig te voldoen voor het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft daarbij wel uitdrukkelijk bepaald dat verzoeker niet langer in aanmerking komt voor een beëindiging van de schuldsaneringsregeling met een schone lei.

Bij beschikking van 30 december 2013 heeft de rechtbank bepaald dat een pro forma verificatievergadering zal worden gehouden, en dat de bewindvoerder verzoeker daarvan op de hoogte zal stellen en dat deze hem zal mededelen dat aanwezigheid ter verificatievergadering niet nodig is, tenzij niet alle door de bewindvoerder voorlopig erkende vorderingen door verzoeker erkend worden.

Verzoeker heeft tijdig bezwaren tegen verschillende vorderingen aan de bewindvoerder kenbaar gemaakt.

Het proces-verbaal van de pro forma verificatievergadering die is gehouden op 13 februari 2014, houdt echter in dat de bewindvoerder alle ingediende vorderingen heeft erkend, dat er geen betwiste en achtergestelde vorderingen zijn en dat verzoeker geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen de ingediende schuldvorderingen.

Het betoog van verzoeker

In het kader van de procedure ter beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzoeker zowel in feitelijke instanties als in cassatie het betoog gevoerd dat in het kader van zijn schuldsanering ten onrechte is volstaan met een pro forma verificatievergadering, en dat ten onrechte de slotuitdelingslijst wordt opgesteld op basis van die vergadering. Volgens verzoeker dient alsnog een inhoudelijke verificatievergadering plaats te vinden, zodat hij de mogelijkheid heeft om tijdens die vergadering vorderingen te betwisten.

Het hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat de erkenning van schuldvorderingen die op de pro forma verificatievergadering heeft plaatsgevonden, op grond van art. 328 lid 1 jo. art. 121 lid 4 Fw kracht van gewijsde heeft in de schuldsanering. Een alsnog te houden gewone verificatievergadering zou daarom niet kunnen leiden tot het door verzoeker gewenste doel (rov. 2.8).

Oordeel Hoge Raad 

De Hoge Raad oordeelt dat het in de onderhavige, op de art. 352-354 Fw berustende procedure uitsluitend gaat om de vraag welke beslissing op de voet van art. 354 Fw dient te worden gegeven, te weten of aan het einde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling al dan niet een ‘schone lei’ dient te worden verleend. De Hoge Raad vervolgt dat in deze procedure, anders dan uitgangspunt vormt van het betoog van verzoeker, niet kan worden opgekomen tegen beslissingen omtrent de verificatie van vorderingen en omtrent het plaatsvinden van een verificatievergadering (rov. 3.3.3).

Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding om – in reactie op het betoog van verzoeker – te overwegen dat het hof terecht heeft geoordeeld dat nu de vorderingen in het proces-verbaal van de pro forma verificatievergadering zijn erkend, die erkenning op grond van art. 328 lid 1 jo. art. 121 lid 4 Fw kracht van gewijsde heeft in de schuldsanering. Laatstgenoemde bepaling laat namelijk alleen op grond van bedrog vernietiging van de erkenning toe. Voorts kan op de voet van art. 328 lid 1 Fw jo. art. 137 lid 2 Fw verbetering van vergissingen in het proces-verbaal worden verzocht, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad vervolgt met de overweging dat een dergelijke vernietiging of verbetering in dit geval niet is gevorderd of verzocht. Dat van bedrog sprake is, is volgens de Hoge Raad ook niet gesteld, terwijl uit de vaststellingen van het hof in rov. 2.8 volgt dat geen sprake is van een vergissing in het proces-verbaal. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het hof dan ook terecht geoordeeld dat een nieuwe verificatievergadering geen zin heeft, nu deze geen verandering kan brengen in de kracht van gewijsde van de erkenning van de vorderingen in de schuldsanering, waaraan de schuldeisers rechten kunnen ontlenen.

De Hoge Raad vervolgt in rov. 3.4.2:

“Dit wordt niet anders door het feit dat naar de bedoeling van de rechtbank in dit geval een pro forma [bedoeld lijkt: ‘inhoudelijke’; AD] verificatievergadering had moeten plaatsvinden, nu [verzoeker] enkele vorderingen betwistte, en [verzoeker] die betwisting daar had kunnen toelichten. Dat feit maakt de plaatsgevonden hebbende pro forma verificatievergadering niet ongeldig.”

De Hoge Raad verwerpt – conform de conclusie van A-G Timmerman – het beroep.

Cassatieblog.nl

Share This