Selecteer een pagina

HR 23 november 2018 ECLI:NL:HR:2018:2165

(i) De rechter dient bij de vaststelling van het gewoonlijke werkland “met name” te onderzoeken in welk land zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden. Die opsomming is niet limitatief, want de rechter moet met alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken rekening houden.
(ii) Bij de vaststelling van de uitzondering, het land waarmee de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band heeft, komt belangrijke betekenis toe aan in welk land de werknemer belastingen en heffingen betaalt, waar hij is aangesloten bij sociale zekerheidsregelingen en aan criteria betreffende het salaris en andere arbeidsvoorwaarden. Bij dat oordeel geldt dat de rechter moet motiveren waarom uit het geheel der omstandigheden blijkt van een kennelijk nauwere band met dat andere land die rechtvaardigt dat een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt van toepasselijkheid van het recht van het gewoonlijke werkland.

In deze procedure hebben twee Hongaarse vrachtwagenchauffeurs, in loondienst bij de vennootschap naar Hongaars recht “Silo-Tank”, (primair) aanspraak gemaakt op betaling van loon conform de Nederlandse cao. Parallel aan deze cassatieprocedure loopt een zaak tussen de FNV en Silo-Tank, waarin de Europese Detacheringsrichtlijn primair aan de orde is. Deze kwestie gaat over de vraag welk recht op grond van de arbeidsrechtelijke conflictregels van toepassing is op de arbeidsverhouding van partijen. In de schriftelijke arbeidsovereenkomsten van eisers is geen rechtskeuze opgenomen.

Aan hun vorderingen hebben eisers ten grondslag gelegd dat Silo-Tank gehouden is om op grond van art. 6 EVO (ook wel: het verdrag van de EEG inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst) dan wel art. 8 Rome-I (die vanaf 17 december 2009 van toepassing is op overeenkomsten van na die datum) de Nederlandse cao toe te passen en aldus Nederlands loon aan eisers te betalen. Beide artikelen regel(d)en (zij het met enige nuanceverschillen) dat (i) een arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze, wordt beheerst door het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van zijn overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht of (ii) de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht. In dat laatste geval moet men bijvoorbeeld denken aan internationaal wegtransport, omdat er niet één standplaats is van waaruit de werknemer werkt. Er geldt een uitzondering: de overeenkomst kan ook beheerst worden door het recht van het land waarmee de arbeidsovereenkomst ‘nauwer is verbonden’ als dat uit het geheel der omstandigheden blijkt (art. 6 lid 2 EVO, art. 8 lid 4 Rome-I). Ik verwijs verder wat betreft deze artikelen naar de conclusie van A-G Drijber (par. 3.1-3.5).

Het hof heeft geoordeeld dat Hongaars recht van toepassing is op de overeenkomsten en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Uit het arrest Koelzsch (NJ 2011/246, gewezen onder het Rome-I regime, maar ook van belang bij de uitleg van het EVO) volgt volgens het hof dat gekeken moet worden naar het land van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, waar de werknemer zijn instructies voor de opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert en naar het land waar de “arbeidsinstrumenten” zich bevinden (in dit geval: vrachtwagens). Het hof acht daarom Hongarije het gewoonlijke werkland en – tussen haakjes – in ieder geval het land waarmee de overeenkomsten en noemt daartoe een aantal omstandigheden. Van belang is dat het hof zowel voor het oordeel over het gewoonlijke werkland en het land waarmee de nauwere band bestaat dezelfde omstandigheden gebruikt. In cassatie wordt over dat oordeel, met enkele rechts- en motiveringsklachten, geklaagd. Er wordt in de kern aangevoerd dat het hof de volgens het HvJEU in aanmerking te nemen factoren (bij de vaststelling van het gewoonlijke werkland resp. het land dat kennelijk nauwer met de arbeidsovereenkomst is verbonden) niet, of niet op juiste wijze, in zijn beoordeling heeft betrokken. Er wordt bovendien een tiental omstandigheden aangevoerd in het middel waarop het hof geen acht zou hebben geslagen.

De Hoge Raad vangt aan met een aantal vooropstellingen (r.o. 3.4.1-3.4.8). Eerst worden de belangrijkste overwegingen uit de arresten Koelzsch en Schlecker weergegeven. De Hoge Raad leidt daaruit af dat als uitgangspunt geldt dat het recht van het gewoonlijke werkland op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. De rechter dient echter ook te onderzoeken of toepassing moet worden gegeven aan de uitzondering. In r.o. 3.4.5-3.4.8 analyseert de Hoge Raad de jurisprudentie van het HvJEU en overweegt hoe een rechter moet vaststellen wat het gewoonlijke werkland is of het land waarmee de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band heeft.

Samengevat komt dat op het volgende neer.

Wat betreft het oordeel over het gewoonlijke werkland overweegt de Hoge Raad – zoals het hof ook al had gedaan op grond van het Koelzsch arrest – dat de rechter “met name” moet onderzoeken in welk land zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden; verder moet de rechter nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert. Die opsomming is niet limitatief, de rechter moet rekening houden met “alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken”. Wel komt veel gewicht toe aan de “met name”-omstandigheden (zie r.o. 3.4.6 en de aldaar opgenomen verwijzingen naar het arrest Koelzsch)

Wat betreft het oordeel over de uitzondering, het land waarmee de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band heeft, overweegt de Hoge Raad dat de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden die de arbeidsbetrekking kenmerken, waarbij belangrijke betekenis toekomt aan de vraag in welk land de werknemer belastingen en heffingen betaalt en in welk land hij is aangesloten bij sociale zekerheidsregelingen. Ook moet de rechter rekening houden met criteria betreffende de vaststelling van het salaris en de andere arbeidsvoorwaarden (zie r.o. 3.4.7 en de aldaar opgenomen verwijzing naar het arrest Schlecker).

De Hoge Raad voegt hier zelf nog aan toe dat het oordeel over de kennelijk nauwere band motivering behoeft: “Daaruit moet volgen waarom uit het geheel der omstandigheden blijkt van een kennelijk nauwere band met dat andere land die rechtvaardigt dat een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt van toepasselijkheid van het recht van het gewoonlijke werkland“.

In r.o. 3.5.1-3.5.6 komt de Hoge Raad daarom tot de slotsom dat het oordeel van het hof niet in stand kan blijven, omdat het hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende is gemotiveerd (r.o. 3.5.6). Bij het oordeel van het hof over het gewoonlijke werkland heeft het hof verzuimd in zijn beoordeling elk van de gezichtspunten te betrekken die volgens het HvJEU met name” in aanmerking moeten worden genomen (r.o. 3.5.2). Het hof heeft daarnaast ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de door eisers aangevoerde omstandigheden gezichtspunten zijn die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken (r.o. 3.5.4). Ten slotte heeft het hof bij zijn oordeel over de kennelijk nauwere band dezelfde omstandigheden gebruikt als bij zijn oordeel over het gewoonlijke werkland, maar daarbij niet aandacht besteed aan de door eisers gestelde omstandigheden, waaronder die omstandigheden die zagen op de vaststelling van het salaris en de arbeidsvoorwaarden zoals bedoeld in het Schlecker arrest (r.o. 3.5.5).

Opgemerkt kan nog worden dat A-G Drijber had overwogen dat het bij de beoordeling van het gewoonlijke werkland en het andere kennelijk nauwer betrokken land gaat om “een redenering (en een motivering) in twee stappen (eerst het gewoonlijke werkland en dan het nauwer betrokken land). Dat conceptuele onderscheid zou het hof hebben miskend. Daarover zegt de Hoge Raad echter niks. Dat betekent dat het goed mogelijk is dat een rechter wel beide stappen in één redenering (en motivering) neemt, mits de hiervoor genoemde omstandigheden in het oordeel zijn betrokken.

Cassatieblog.nl

Share This