Selecteer een pagina

HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200

De vordering van het Koninkrijk Zweden tot teruggave van een cultuurgoed (art. 3:310a BW) is verjaard. Het hof heeft terecht niet ambtshalve geoordeeld over de vraag naar het op deze kwestie toepasselijke recht, omdat deze vraag niet lag binnen het door de grieven ontsloten gebied.

Achtergrond en feiten

Deze zaak betreft een geschil tussen het Koninkrijk Zweden (Zweden) en een antiquariaat (het antiquariaat).

De Koninklijke Bibliotheek van Zweden had sinds 1869 een bijzonder boek van de auteur P.F. von Siebold in haar collectie, getiteld: “Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern: jezo mit den südlichen Kurilen, Krafto, Kooraï und den Liukiu-Inseln, nach japanischen und europäischen Schriften und eigenen Beobachtungen”.

Het boek is tussen 1995 en 2003 door een medewerker van de Koninklijke Bibliotheek ontvreemd. Deze heeft het boek in 2003 bij een veilinghuis in Hamburg ter veiling aangeboden. Het boek is daar voor €89.700 verkocht aan het antiquariaat, dat gespecialiseerd is in de im- en export van antiquarische boeken.
In 2004 is de medewerker van de Koninklijke Bibliotheek aangehouden. Hij bekende het boek te hebben ontvreemd. Hierna, in 2005, werd een huiszoeking bij de medewerker van de Koninklijke Bibliotheek gedaan. Daarbij waren twee Zweedse politieagenten, een Zweedse officier van justitie en twee experts van de Koninklijke Bibliotheek aanwezig.
In 2012 constateerde de Koninklijke Bibliotheek dat het boek door het antiquariaat op internet te koop werd aangeboden. Daarna is tussen partij over- en weer gecorrespondeerd over de teruggave van het boek. Het antiquariaat was daartoe uiteindelijk bereid, maar wel tegen de vergoeding van de door haar gemaakte kosten. Het boek is uiteindelijk niet teruggegeven.

Rechtbank en hof

In 2018 vordert Zweden dat het antiquariaat wordt veroordeeld tot teruggave van het boek, ex art. art. 1008 Rv. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, overwegende dat het beroep op verjaring (in de zin van art. 3:310a lid 1 (oud) BW) door het antiquariaat slaagt. Hiervoor is onder meer redengevend dat de Zweedse autoriteiten na de huiszoeking in 2005 bekend zijn geworden met het feit dat het boek in bezit was van het antiquariaat. Uit de correspondentie tussen partijen blijkt dat Zweden in ieder geval in 2012 met voldoende zekerheid wist dat het boek zich bij het antiquariaat bevond.  De verjaring van de vordering van Zweden is daarmee uiterlijk op 28 augustus 2014 voltooid.

De Hoge Raad

De Hoge Raad stelt voorop dat het in deze zaak gaat om de uitleg van art. 3:310a lid 1 (oud) BW, zoals deze bepaling luidde tot 27 augustus 2015. In dit artikel was het volgende bepaald:

“Een rechtsvordering tot opeising van een roerende zaak die krachtens de nationale wetgeving van een lid-staat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte een cultuurgoed is in de zin van artikel 1, onder 1, van de richtlijn, bedoeld in artikel 86a, en waarvan die staat teruggave vordert op de grond dat zij op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied is gebracht, verjaart door verloop van één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder aan die staat zijn bekend geworden, en in elk geval door verloop van dertig jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de zaak buiten het grondgebied van die staat is gebracht.”

Dit artikel is de implementatie van art. 7 Richtlijn 93/7/EEG (de richtlijn).

In het cassatiemiddel wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat een richtlijnconforme uitleg van art. 3:310a lid 1 (oud) BW met zich brengt dat de woorden “aan die staat zijn bekend geworden’’ moeten worden begrepen als ‘’aan de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat bekend zijn geworden”. In deze zaak zou de eenjarige verjaringstermijn dan aanvangen op het moment dat de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat (de Swedish National Heritage Board) bekend is geworden met de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder.

De Hoge Raad overweegt dat de woorden “de verzoekende Lid-Staat” in art. 7 lid 1 van de richtlijn niet zo beperkt kunnen worden begrepen dat daaronder alleen de centrale autoriteit van die lidstaat wordt verstaan. Hij verwijst ter onderbouwing van dit oordeel naar de conclusie van A-G Lindenbergh. Daarin wordt uiteengezet dat voor een dergelijke beperkte uitleg van het begrip ‘’de verzoekende Lid-Staat’’ geen steun kan worden gevonden in de context, het voorwerp, het doel en de totstandkomingsgeschiedenis van de richtlijn. Dat wordt bevestigd in buitenlandse rechtspraak.

Het bovenstaande wordt niet anders door art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU dat art. 7 lid 1 van de richtlijn heeft vervangen. Met deze nieuwe bepaling wordt immers de verjaringstermijn van 1 jaar gewijzigd in een termijn van 3 jaar. Deze bepaling is geïmplementeerd in art. 3:310a lid 1 BW.

In onderdeel 2 van het middel wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat het ingevolge art. 10:2 BW en art. 25 Rv gehouden was de regels van conflictenrecht ambtshalve toe te passen, vanwege het internationale karakter van de zaak. Volgens het onderdeel had het hof daarom Zweeds recht moeten toepassen op de vraag of de kennis van de Zweedse justitiële autoriteiten kan worden toegerekend aan Zweden.

De Hoge Raad overweegt dat de conflictregels ambtshalve worden toegepast ingevolge art. 10:2 BW. Die regels vallen dus binnen het bereik van art. 25 Rv, dat de rechter opdraagt de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. De conflictregel van art. 10:8 BW is echter niet van openbare orde. De appelrechter dient deze regels dus slechts ambtshalve toe te passen, binnen het door de grieven ontsloten gebied.

De Hoge Raad vervolgt dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de rechtbank Nederlands recht heeft toegepast op de toerekeningsvraag en dat Zweden tegen dat oordeel geen grief heeft gericht. Daarmee lag de vraag over het toepasselijk recht niet binnen het door de grieven ontsloten gebied. Het hof heeft over die vraag terecht niet ambtshalve geoordeeld, aldus de Hoge Raad.

Afdoening

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Dat is conform de conclusie van A-G Lindenbergh.

In rov. 3.2.1 en 3.2.2. lijkt sprake te zijn van een verschrijving. De Hoge Raad verwijst daar naar art. 10:117-10:119 BW en later naar art. 10:118 BW. Bedoeld lijkt te zijn art. 10:7-10:9 BW en art. 10:8 BW.

Cassatieblog.nl

Share This