Selecteer een pagina

HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076 (Eisers/Staat)

Indien in de periode tussen de mondelinge behandeling en de uitspraak van de rechter een of meer van de rechters van de zetel worden vervangen, moeten partijen daarover worden geïnformeerd onder opgaaf van redenen en de beoogde uitspraakdatum. Elke partij mag dan een nadere mondelinge behandeling verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Als er geen proces-verbaal is van de eerdere zitting mag een dergelijk verzoek niet worden afgewezen.

In deze onteigeningszaak was de bepaling van de hoogte van de aan de onteigenden toekomende schadeloosstelling aan de orde. Uit het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant blijkt dat in verband met het defungeren van een van de rechters (die rechter-plaatsvervanger was) het vonnis is gewezen door drie rechters, waarvan er één niet bij de daaraan voorafgaande pleitzitting aanwezig is geweest. Het is de vraag of dat meebrengt dat het vonnis nietig is, zoals de onteigenden in cassatie betogen met een beroep op HR 11 maart 1964, NJ 1964/182. Bij het wijzen van het vonnis was er nog geen proces-verbaal voorhanden van de zitting.

De Hoge Raad grijpt deze casus aan om meer in algemene zin voor civiele procedures beschouwingen te wijden aan de vraag hoe rechters om moeten gaan met de vervanging van een of meer rechters na de mondelinge behandeling. Het (niet onbegrensde) recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013). Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, om te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv). In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 131 Rv), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven (rov. 3.4.2).

Aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden (rov. 3.4.3).

Het voorgaande brengt naar het oordeel van de Hoge Raad mee dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede (in verzoekschriftprocedures) de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag volgens de Hoge Raad in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij moet dan in de uitspraak motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn eerdere rechtspraak (vgl. HR 25 september 1941, NJ 1942/227, HR 5 april 1963, NJ 1963/338 en HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103, NJ 1991/26) (rov. 3.4.4).

De Hoge Raad ziet geen grond om voor onteigeningszaken anders te oordelen dan voor civiele procedures in het algemeen. Deze zaak speelt zich af in een wezenlijk ander onteigeningsrechtelijk stelsel dan dat waarin het arrest van 11 maart 1964 is gewezen. In het huidige stelsel is er volgens de Hoge Raad geen grond om voor het pleidooi in onteigeningszaken specifieke maatstaven aan te leggen. De omstandigheid dat de pleitzitting in onteigeningszaken een belangrijke rol speelt, mede door de aanwezigheid van deskundigen, is daartoe onvoldoende. Immers, de mogelijkheid van partijen om hun standpunten, de reactie op het rapport van deskundigen daaronder begrepen, kenbaar te maken aan de rechters die de uitspraak zullen wijzen, is in het onteigeningsgeding niet minder gewaarborgd dan in civiele procedures in het algemeen. Ook voor onteigeningszaken gelden dus de nieuwe regels (rov. 3.4.5).

De Hoge Raad voorziet ten slotte zelf in overgangsrecht. Aangezien de gerechten met de nieuwe regels nog geen rekening hebben kunnen houden, zal aan schending daarvan pas rechtsgevolg kunnen worden verbonden in procedures waarin na de datum van dit arrest een mondelinge behandeling plaatsvindt. Een dergelijke overgangsmaatregel behoeft echter volgens de Hoge Raad niet te gelden voor onteigeningsprocedures, nu de gerechten tot op heden rekening hadden te houden met het arrest van 11 maart 1964, dat een maatstaf aanlegt die zelfs strenger is dan de maatstaf die de Hoge Raad nu geeft. De Hoge Raad wijst deze zaak terug naar de Rechtbank (rov. 3.4.6).

Recentelijk heeft de Hoge Raad ook al een onteigeningszaak aangegrepen om algemene regels te geven voor civiele procedures (zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, CB 2014-64 (X / Gemeente De Bilt), over de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn).

De Staat is in deze zaak in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur, en in feitelijke instantie door Bas ten Kate.

Cassatieblog.nl

Share This