Selecteer een pagina

HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:36 (Lippens c.s./Kortekaas c.s.)

Vervolg op HR 1 april 2011 en HvJ EU 6 september 2012, C170/11 (Lippens/Kortekaas). De EU-Bewijsverordening is niet exclusief, dus het staat de Nederlandse rechter vrij om een buitenlandse (partij-)getuige voor het Nederlandse gerecht te laten horen. Het oordeel van het hof dat de beslissing om gedaagden in Nederland als getuige te laten horen niet in strijd is met het recht op fair trial (art. 6 EVRM) is niet onjuist of ontoereikend gemotiveerd.

Achtergrond

Lippens c.s. zijn voormalige bestuurders van het Fortis concern. Zij zijn door Kortekaas c.s. aangesproken tot vergoeding van schade wegens misleidende informatie. Lippens c.s. willen zichzelf als partijgetuige laten horen. Zij zijn ingezetenen van België en hebben aangegeven door een rogatoire commissie gehoord te willen worden voor een Franstalige rechtbank in België. Zij hebben zich beroepen op art. 176 Rv jo. de EU-Bewijsverordening (1206/2001). Het hof heeft geen toepassing gegeven aan de Bewijsverordening, maar heeft bevolen dat het getuigenverhoor ten overstaan van het Nederlandse gerecht zou plaatsvinden.

EU-Bewijsverordening: exclusief of niet?

In cassatie kwam de vraag voor te liggen of de EU-Bewijsverordening exclusieve werking heeft, in die zin dat de Nederlandse rechter verplicht is een van de door die verordening voorgeschreven methoden te volgen wanneer hij een in het buitenland verblijvende getuige wenst te laten horen. De Hoge Raad heeft deze vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie. Het HvJ EU deed op 6 september 2012 uitspraak: de EU-Bewijsverordening heeft geen exclusieve werking. Een nadere bespreking van deze uitspraak is te vinden op CB 2012-167.

De Nederlandse rechter is dus niet verplicht om de directe methode (zelf getuige in het buitenland horen) of de indirecte methode (getuige in het buitenland laten horen door rechter van aangezochte lidstaat) te volgen. Met dit antwoord viel het doek voor een groot deel van de klachten die Lippens c.s. in cassatie hebben aangevoerd. In zijn eindarrest wijdt de Hoge Raad alleen nog een nadere motivering aan de klacht dat de beslissing van het hof om Lippens c.s. in Nederland – en dus niet in België – te laten horen niet in strijd is met het recht op fair trial (art. 6 EVRM).

Fair trial

In het kader van het beroep op fair trial gaf het hof voorrang aan het belang dat alle getuigen worden gehoord door de rechter bij wie de bodemprocedure aanhangig is, boven het door Lippens c.s. gestelde belang om miscommunicatie / -interpretatie te voorkomen. Het hof trok daarbij een parallel met het in art. 155 Rv neergelegde beginsel van onmiddelijkheid van bewijsgaring; de rechter ten overstaan van wie het bewijs wordt bijeengebracht zal zoveel als mogelijk het eindvonnis (mede)wijzen. Het hof zag in de door Lippens c.s. geuite bezwaren onvoldoende reden om van de hoofdregel af te wijken, onder meer omdat miscommunicatie voorkomen kan worden door bijstand van een tolk tijdens het verhoor (zie rov. 3.3.2 van het arrest van 1 april 2011).

Lippens c.s. klagen in cassatie dat zij, als buitenlandse partijgetuige, daardoor moeten kiezen tussen twee kwaden. Als zij niet verschijnen, lopen zij het risico dat de Nederlandse rechter aan dit niet-verschijnen voor hen nadelige gevolgen verbindt (art. 164 Rv). Uit rov. 38 van het arrest van het Hof van Justitie volgt immers dat de EU-Bewijsverordening (ook) aan toepassing van art. 164 Rv niet in de weg staat.

Als zij echter wel voor de Nederlandse rechter verschijnen, lopen zij het risico van miscommunicatie, waardoor hun partijbelang eveneens wordt geschaad. Mede gelet op de eisen van art. 6 EVRM valt volgens Lippens c.s. niet in te zien waarom juist een gedaagde partij, tegen wie nog geen verwijten gegrond zijn bevonden, dit risico zou moeten dragen.

De Hoge Raad acht de klacht ongegrond.

“3.4 (…) Het hof heeft benadrukt dat juist het beginsel van een fair trial vereist dat alle bij de bodemprocedure betrokken (partij)getuigen door dezelfde rechter volgens dezelfde regels worden gehoord, en heeft de concrete bezwaren van [eisers] tegen een verhoor door de Nederlandse rechter, voor zover voldoende toegelicht, van onvoldoende gewicht geacht om hiervan af te wijken. Deze verwerping van het beroep op art. 6 EVRM getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.”

De slotsom is dus dat Lippens c.s. door de Nederlandse rechter als getuige mogen worden verhoord.

Cassatieblog.nl

Share This