Selecteer een pagina

kindHR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535

Het in art. 6 lid 1 EVRM voor een ieder, dus ook voor minderjarigen, gewaarborgde recht op toegang tot de rechter brengt mee dat het recht om te worden gehoord effectief dient te kunnen worden uitgeoefend. Noch uit art. 6 lid 1 EVRM, noch uit art. 12 IVRK of enige andere, Nederland bindende internationale regeling, vloeit voort dat van een effectieve uitoefening van bedoeld recht slechts sprake kan zijn indien de minderjarige zonder tussenkomst van een (wettelijk) vertegenwoordiger kennis kan nemen van alle gedingstukken in de procedure waarin hij of zij wordt gehoord.

Wat vooraf ging

Na problemen tussen gescheiden ouders over de vaststelling en uitvoering van een zorgregeling, heeft de vader bij de rechtbank een verzoek ingediend zijn vier minderjarige kinderen onder toezicht te stellen. Vervolgens heeft de advocaat van het oudste kind, toen elf jaar oud, verzocht om kopie van de gedingstukken. Dat verzoek is niet ingewilligd; wel heeft hij de zitting van de kinderrechter kunnen bijwonen. De kinderrechter heeft de kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar.

Het oudste kind, vertegenwoordigd door de moeder als wettelijk vertegenwoordiger,  heeft tegen deze beschikking tot ondertoezichtstelling hoger beroep ingesteld. De grieven hielden (onder meer) in dat (i) de rechtbank het verzoek om kopie van de gedingstukken niet had ingewilligd, (ii) de kinderrechter de behandeling niet heeft aangehouden tot de gevraagde afgifte van deze stukken en (iii) de kinderrechter het kind niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn mening kenbaar te maken.

Het hof heeft de advocaat van het kind (van de moeder in hoedanigheid, volgens het hof) gehoord. Het toen twaalfjarige kind heeft van de mogelijkheid te worden gehoord geen gebruik gemaakt. Het hof heeft het hoger beroep van de moeder in hoedanigheid ontvankelijk geacht en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Tegen deze beschikking richtte zich het cassatieberoep van de moeder als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige.

In cassatie

In de uitspraak van de Hoge Raad komen drie aspecten aan de orde: 1) de procesbekwaamheid van een minderjarige, 2) het recht te worden gehoord en 3) de mogelijkheid van benoeming van een bijzonder curator.

1) de procesbekwaamheid

Het begrip “belanghebbende” in art. 290 Rv (dat ziet op inzage en afschrift van bepaalde stukken) moet in familierechtzaken in dezelfde zin worden verstaan als in art. 798 lid 1 Rv, waarin het begrip is omschreven als degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffend dient de minderjarige te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Dat brengt echter niet zonder meer mee dat de minderjarige de door de wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator kan uitoefenen. De Hoge Raad wijst erop dat de processuele positie van minderjarigen in de afgelopen jaren weliswaar herhaaldelijk ter discussie is gesteld, maar de wetgever tot dusverre geen aanleiding heeft gezien daarin wijziging te brengen.

2) het recht te worden gehoord

Het in art. 6 lid 1 EVRM voor een ieder, dus ook voor minderjarigen, gewaarborgde recht op toegang tot de rechter brengt mee dat het recht om te worden gehoord effectief dient te kunnen worden uitgeoefend. Noch uit art. 6 lid 1 EVRM, noch uit art. 12 IVRK of enige andere, Nederland bindende internationale regeling, vloeit voort dat van een effectieve uitoefening van bedoeld recht slechts sprake kan zijn indien de minderjarige zonder tussenkomst van een (wettelijk) vertegenwoordiger kennis kan nemen van alle gedingstukken in de procedure waarin hij of zij wordt gehoord.

3) de bijzonder curator

In beginsel zullen de belangen van een minderjarige in een procedure voldoende behartigd kunnen worden door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). Dat kan anders zijn indien de belangen van de minderjarige en die van de wettelijk vertegenwoordiger(s) niet gelijklopen. Die situatie kan zich in het bijzonder voordoen in gevallen waarin de verzorging en opvoeding van de minderjarige in het geding is. Voor dat geval is ervoor gekozen het recht op toegang tot de rechter van minderjarigen te waarborgen door de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator. De Hoge Raad wijst hierbij op de inmiddels tot stand gekomen richtlijn over art. 1:250 BW, opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht rechtbanken en hoven. In deze richtlijn wordt voorgeschreven dat de rechter in eerste aanleg of hoger beroep tijdens een zitting met partijen de mogelijkheid tot ambtshalve benoeming van een bijzondere curator bespreekt. Met betrekking tot die mogelijkheid wordt onder meer tot uitgangspunt genomen dat een conflict over de verzorging en opvoeding van de minderjarige een belangenstrijd met de minderjarige vormt, reeds vanwege het feit dat het conflict tussen twee gezag dragende ouders bestaat, ook al gaat het niet om een geschil tussen de minderjarige en (een van) de ouders.

In het licht van zijn overwegingen over deze drie aspecten acht de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond:

“3.8 (..) Een effectieve uitoefening van het recht van een oordeelsbekwame minderjarige om in een hem of haar betreffende procedure zijn of haar zienswijze kenbaar te maken, kan meebrengen dat hij of zij geïnformeerd dient te zijn over de inhoud van de gedingstukken. Ingeval de minderjarige niet ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling procesbekwaam is of een eigen recht is toegekend op bepaalde stukken (vgl. art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv), dient hij of zij zich daarvoor te wenden tot zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s). Indien een minderjarige meent dat zijn of haar belang terzake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd, kan hij of zij aan de rechter bij wie de procedure aanhangig is, verzoeken een bijzondere curator te benoemen. Met die mogelijkheid is het in art. 6 lid 1 EVRM en art. 12 IVRK verankerde recht op toegang tot de rechter voldoende gewaarborgd, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut. Mede gelet op hetgeen hiervoor (..) is overwogen, kan van dit laatste worden uitgegaan.”

Cassatieblog.nl

Share This