Selecteer een pagina

HR 31 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:113

In de situatie waarin de veroordeling tot betaling van de koopsom van een pand pas kan worden geëxecuteerd nadat het pand is teruggeleverd, terwijl voor dat laatste de medewerking van de wederpartij is vereist, is geen sprake van een situatie waarin de geldsom ook met behulp van gewone executiemiddelen kan worden verkregen. In die situatie geldt het ‘dwangsomverbod’ van art. 611a lid 1 Rv dus niet.

Achtergrond

Na onderhandelingen tussen een aan- en verkoopmakelaar, die ‘onder een aantal voorwaarden’ overeenstemming hadden bereikt over de verkoop van een pand van A aan B, heeft B zijn makelaar teruggefloten en aangegeven dat hij onder de gegeven omstandigheden het pand niet van A wil kopen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens, op vordering van A, B op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld het pand af te nemen tegen betaling van € 420.000. B heeft tegen dit vonnis tevergeefs hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft A het pand geleverd aan B en B heeft de koopsom betaald.

A heeft vervolgens in de hier te bespreken procedure gevorderd dat B zou worden veroordeeld tot schadevergoeding, die hij stelt te hebben geleden doordat B het pand niet op de overeengekomen datum heeft afgenomen. B heeft, in reconventie, gevorderd dat A zou worden veroordeeld tot “medewerking aan de teruglevering van de onroerende zaak tegen terugbetaling van de betaalde koopprijs (…) op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag”.

De rechtbank heeft geoordeeld dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen en heeft de vorderingen van A toegewezen en die van B afgewezen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en heeft beslist dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. De vordering van A werd alsnog afgewezen en de vorderingen van B werden door het hof toegewezen.

De Hoge Raad verwerpt de klacht van A tegen het oordeel over het niet bestaan van een koopovereenkomst met toepassing van artikel 81 RO. Het hier te bespreken arrest is vooral relevant met het oog op het punt van de dwangsomveroordeling.

Dwangsomverbod artikel 611a lid 1 Rv

A heeft in cassatie geklaagd dat het hof heeft miskend dat een dwangsom, ingevolge artikel 611a lid 1 Rv, niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling die mede de verplichting tot betaling van een geldsom inhoudt, althans niet wanneer de betaling van die geldsom een overwegend deel van de veroordeling uitmaakt, of de verplichting tot betaling niet los kan worden gezien van de veroordeling voor het overige.

Als het hof niet zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan zou volgens A onvoldoende begrijpelijk zijn waarom in het onderhavige geval een dwangsom kan  worden opgelegd, nu de verplichting om mee te werken aan de teruglevering van het pand vrijwel uitsluitend de verplichting meebrengt tot terugbetaling van een koopsom.

De Hoge Raad overweegt bij de beoordeling van deze klachten dat het doel en de strekking van de tweede zin van artikel 611a lid 1 Rv daarbij in aanmerking moeten worden genomen. Deze bepaling, die meebrengt dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom, berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom. De memorie van toelichting geeft als grond voor het voorschrift:

“dat een dwangsom ten doel heeft werkelijke nakoming van een verbintenis te verzekeren, terwijl in het geval van veroordeling tot betaling van een som geld, voldoening aan de veroordeling met behulp van de gewone executiemiddelen kan worden verkregen.” (Kamerstukken II 1975/1976, 13 788, nr. 1-4, p. 16)

De Hoge Raad wijst voorts op een arrest van het Benelux Gerechtshof, waarin is geoordeeld dat deze ‘uitzondering’ op de bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom enkel is geschreven voor gevallen waarin voldoening aan de hoofdveroordeling door middel van rechtstreekse executie kan worden verkregen. (ECLI:NL:XX:1981:AD6457)

Voorts overweegt de Hoge Raad dat het hof de vordering van B kennelijk aldus heeft opgevat dat B besefte dat hij de koopsom slechts dan gerestitueerd zou kunnen krijgen indien de eigendom van de bedrijfsruimte gelijktijdig aan A teruggeleverd zou worden en dat, om de voor de vervulling van die voorwaarde vereiste medewerking van A te kunnen afdwingen, een dwangsom aangewezen was.

Bij die stand van zaken heeft het hof volgens de Hoge Raad met toewijzing van de vordering de regel van de tweede zin van art. 611a lid 1 Rv niet miskend. Er stonden B immers geen middelen ten dienste om (terug)betaling van de koopsom door rechtstreekse tenuitvoerlegging te bewerkstelligen, nu het dictum van het bestreden arrest daartoe geen veroordeling bevat. Pas ter gelegenheid van de teruglevering van de onroerende zaak – waarvoor de medewerking van A noodzakelijk was – zou B het bedrag van de eerder betaalde koopsom terugbetaald kunnen krijgen.

Daarom moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat het hof niet heeft bedoeld de dwangsom afzonderlijk te verbinden aan de terugbetaling van de koopsom. Voor zover het onderdeel van A betoogt dat aan een veroordeling als hier aan de orde geen dwangsom kan worden verbonden, berust het volgens de Hoge Raad op een onjuiste rechtsopvatting, gezien het doel en de strekking van de bepaling.

Ten overvloede geeft de Hoge Raad A nog mee dat hij, als hij niet bij machte is de koopsom terug te betalen of te financieren, in beginsel de mogelijkheid heeft om, op de voet van artikel 611d Rv, zich te beroepen op onmogelijkheid om te voldoen aan de veroordeling, nu de terugbetaling van de koopsom daarvan een onverbrekelijk deel uitmaakt.

De Hoge Raad verwerpt dus het beroep en laat het arrest van het hof in stand.

Cassatieblog.nl

Share This