Selecteer een pagina

HR 17 mei 2013, LJN CA0356

Het oordeel van de rechter omtrent de vraag of de partneralimentatie moet komen te vervallen wegens wangedrag van de vrouw tijdens de verbreking van de relatie is niet vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW. Aan dit oordeel komt in een wijzigingsprocedure in beginsel gezag van gewijsde toe. Omdat het evenwel een niet-dragende beslissing betreft, heeft de beslissing in dit geval geen gezag van gewijsde (vgl. HR 20 januari 1984, NJ 1987, 295).

Achtergrond

In het kader van hun echtscheiding strijden partijen over de afwikkeling van een verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, de kinderalimentatie en de partneralimentatie. In de uitspraak van de Hoge Raad worden drie aspecten uitgelicht.

Internationale school

In het principale beroep keert de vrouw zich tegen het oordeel van het hof dat erop neerkomt dat de hoogte van de kinderalimentatie niet wordt gebaseerd op het gegeven dat de kinderen naar de International School (blijven) gaan, maar dat bij de berekening daarvan tot uitgangspunt geldt dat zij naar een reguliere, en dus beduidend minder kostbare, school gaan.

Dit oordeel wordt bestreden met een motiveringsklacht (de alimentatie moet worden bepaald naar Luxemburgs recht; het oordeel hieromtrent kan daarom niet met rechtsklachten worden bestreden). Betoogd wordt dat het hof zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het feit dat de kinderen een Amerikaanse moeder en Amerikaanse familie hebben, dat zij reeds op de International School zaten, dat een overgang naar een andere school een negatieve invloed zal hebben op de voortgang en de mogelijkheden van toekomstig universitair onderwijs en dat de kinderen de Luxemburgse taal niet machtig zijn. De vrouw wees daarbij op het feit dat de beslissing van het hof niet is terug te voeren op een gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man.

A-G Rank-Berenschot volgde de vrouw in haar klacht (zie onderdeel 2.34-2.36) en concludeerde op dit punt tot vernietiging van de beschikking. Volgens de A-G had de  vrouw met de door haar aangedragen omstandigheden “uitvoerig […] onderbouwd dat zulks [overgang naar plaatselijke school in Luxemburg] nu juist in redelijkheid niet kan worden verlangd”.

De Hoge Raad verwerpt deze klacht echter:

“4.3 Mede gelet op de omstandigheid dat het onderdeel niet de feitelijke vaststellingen van het hof bestrijdt dat de kinderen inmiddels vanaf juli 2010 naar een lokale school gaan, dat niet langer sprake is van een expatsituatie, en dat de zeer aanzienlijke kosten van de International School door ING werden betaald toen de man – die, zoals tussen partijen vaststaat, inmiddels is gepensioneerd – nog voor dat bedrijf werkzaam was, is het in hoge mate met de feiten verweven oordeel van het hof geenszins onbegrijpelijk gemotiveerd. Voor verdere toetsing van dat oordeel is in cassatie geen plaats. Het onderdeel faalt.”

Niet-dragende beslissing

In het kader van het verzoek om partneralimentatie (art. 1:157 BW) heeft de man een beroep op nihilstelling gedaan wegens grievend gedrag van de vrouw. Het hof heeft dit verweer verworpen met de overweging dat de door de man gestelde gebeurtenissen samenhangen met de verbreking van de relatie tussen partijen en dat niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig heeft gedragen dat er reden is om de onderhoudsverplichting te laten vervallen of op nihil te stellen. Het hof wees uiteindelijk het verzoek om partneralimentatie af, omdat de vrouw ruimschoots in haar eigen onderhoud moet kunnen voorzien.

In het incidentele cassatieberoep richt de man zijn pijlen tegen de verwerping van zijn verzoek om nihilstelling. De man stelt belang te hebben bij behandeling van deze klacht in cassatie, omdat het bestreden oordeel van het hof anders gezag van gewijsde verkrijgt (art. 236 Rv). Dat zou eraan in de weg staan dat de man bij een eventueel toekomstig wijzigingsverzoek ex art. 1:401 BW opnieuw dit verweer inzake wangedrag kan voeren.

De Hoge Raad verwerpt de klacht bij gebrek aan belang, onder verwijzing naar HR 20 januari 1984, NJ 1987, 295: een niet-dragende beslissing komt in een later geschil tussen partijen geen gezag van gewijsde toe. Het bestreden oordeel betreft zo’n niet-dragende beslissing, omdat het hof de partneralimentatie op andere gronden heeft afgewezen.

Reikwijdte art. 1:401 BW

Ook de A-G concludeerde dat het bestreden oordeel geen gezag van gewijsde toekwam. Zij baseerde deze conclusie echter niet op het feit dat het een niet-dragende beslissing betrof, maar op de uitzondering die art. 1:401 BW maakt op het leerstuk van het gezag van gewijsde. In een wijzigingsprocedure op de voet van art. 1:401 BW is de rechter namelijk in beginsel niet gebonden aan beslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht (vgl. HR 25 mei 2007, LJN BA0902).

Omdat in alimentatiezaken zo sterk wordt gehecht aan beslissingen met actualiteitswaarde, krijgen partijen – om wijzigingsverzoeken ex art. 1:401 BW te voorkomen – meer ruimte (dan in andere civiele procedures) om ook in een laat stadium van de procedure nieuwe gegevens in te brengen. Zie bijvoorbeeld HR 26 april 1991, NJ 1992, 407, waarin om die reden werd toegestaan dat een nieuwe grief – betrekking hebbend op een verzoek om matiging wegens wangedrag – eerst bij pleidooi in appel in stelling werd gebracht.

In deze uitspraak maakt de Hoge Raad duidelijk dat de ruimte die art. 1:401 BW biedt, niet onbeperkt is en dat ook in wijzigingsprocedures aan bepaalde beslissingen gezag van gewijsde toekomt. Dat geldt in ieder geval voor de hier bestreden beslissing:

“5.5 Het onderhavige verweer van de man is gebaseerd op gedragingen van de vrouw tijdens de verbreking van de relatie van partijen. Het oordeel van de rechter omtrent de vraag of dergelijke gedragingen zodanig grievend zijn dat daardoor geen aanspraak meer bestaat op partneralimentatie, is een beslissing die niet vatbaar is voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW. Het gaat immers om een beslissing die voorafgaat aan – en gebaseerd is op andersoortige omstandigheden dan – de in art. 1:401 BW bedoelde, en op de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht gebaseerde, beslissing over de vraag of en tot welk bedrag alimentatie verschuldigd is. In het onderhavige geval zou daarom aan het oordeel van het hof, als het zijn beslissing wél zou dragen, in beginsel gezag van gewijsde toekomen.”

De reikwijdte van art. 1:401 BW wordt dus ingegeven door het criterium van (het niet (meer) voldoen aan) de wettelijke maatstaven, zijnde (primair) de draagkracht en de behoefte (vgl. art. 1:397 lid 1 BW). Wijzigingen op dat front moeten, gelet op het belang van actualiteitswaarde van alimentatiebeslissingen, op doelmatige wijze in alimentatieprocedures kunnen worden meegewogen. Die actualiteitswaarde is niet in het geding bij een beslissing als de onderhavige, die geen betrekking heeft op draagkracht en behoefte, maar op vermeend wangedrag in het verleden. Een eerdere rechterlijke beslissing op dit punt heeft, mits het een dragende beslissing betreft, in een latere wijzigingsprocedure gewoon gezag van gewijsde en dient daarin de alimentatierechter tot uitgangspunt.

De vrouw is in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand.

Cassatieblog.nl

Share This