Selecteer een pagina

HR 22 maart 2013, LJN BY8099 (Bursa/Güris c.s.)

In een procedure tot vernietiging van een arbitraal vonnis moeten de vernietigingsgronden in de inleidende dagvaarding worden aangevoerd, op straffe van verval van het recht om die gronden in een later stadium alsnog in te roepen. Het staat een partij niet vrij om een vernietigingsgrond die slechts is voorgedragen tegen een bepaalde beslissing van het scheidsgerecht in de loop van het geding alsnog ten grondslag te leggen aan de vordering tot vernietiging van een andere beslissing van het scheidsgerecht, ook niet als tegen die beslissing in de inleidende dagvaarding wel andere vernietigingsgronden waren aangevoerd.

Vernietiging van arbitraal vonnis

Als partijen arbitrage overeenkomen, doen zij afstand van het recht om hun geschil door een overheidsrechter te laten beoordelen. Bij de overheidsrechter staan wel enkele rechtsmiddelen open tegen het arbitraal vonnis. Deze rechtsmiddelen zijn geen verkapte beroepsprocedure; de overheidsrechter gaat niet over tot een inhoudelijke beoordeling, maar toetst marginaal.

De wet geeft in art. 1065 Rv een limitatieve opsomming van gronden tot vernietiging van het abitrale vonnis. De wet bepaalt in art. 1064 Rv dat alle gronden tot vernietiging in de dagvaarding moeten worden voorgedragen op straffe van verval van het recht daartoe. Een later ingeroepen vernietigingsgrond mag niet in de beoordeling worden betrokken. Het is wel toegestaan om in een later stadium van de procedure de in de inleidende dagvaarding genoemde gronden nader uit te werken of nieuwe feitelijke stellingen aan te voeren (HR 27 maart 2009, LJN BG4003). De grens van het toelaatbare ligt in eisen van de goede procesorde (vgl. art. 130 Rv).

De spoorlijn in Bursa

Dit arrest betreft de vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis dat is gewezen tussen Bursa en een consortium, waarvan onder andere Güris deel uitmaakte. Het geschil betrof de bouw van een tweebaans spoorsysteem in de stad Bursa in Turkije. Bursa heeft aan het consortium opdracht gegeven tot bouw van deze spoorweg, maar bij de uitvoering daarvan is een geschil ontstaan. Conform de tussen partijen geldende arbitrageclausule is het geschil via de International Chamber of Commerce (ICC) voorgelegd aan een scheidsgerecht, met zetel Den Haag.

Het scheidsgerecht heeft Bursa veroordeeld tot betaling van (omgerekend) ruim € 7,5 miljoen. Bursa heeft vernietiging van het vonnis gevorderd. De rechtbank heeft de vordering van Bursa afgewezen en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. In cassatie zijn nog twee aspecten van aan de orde. De eerste klacht betreft de verhouding tussen de schade van het consortium als geheel en de schade die door een van de partners in dit consortium (Güris) zelf is geleden. De tweede klacht ziet op de beslissing van het hof over door Bursa gemaakte kosten van rechtsbijstand in de arbitrageprocedure.

Formele of materiële procespartij

De aannemingsovereenkomst is aangegaan tussen Bursa en een consortium van partijen. In de vernietigingsprocedure klaagt Bursa dat het scheidsgerecht haar heeft veroordeeld tot vergoeding van schade die een van de leden, Güris, zelf heeft geleden. Daarmee zou het scheidsgerecht hebben miskend dat de opdracht inhield om te oordelen over haar schadeplichtigheid jegens het consortium als geheel (art. 1065 lid 1, aanhef en onder c Rv). Ook zou de motiveringsplicht zijn geschonden en zou het vonnis in strijd zijn met de openbare orde (art. 1065 lid 1, aanhef en onder d resp. e Rv).

De cassatieklacht strandt op het feitelijke (en niet onbegrijpelijke) karakter van de beslissing van het hof, dat erop neerkwam dat Güris zowel formele procespartij was (gemachtigde van de overige drie leden) als materiële procespartij. Het consortium heeft namelijk als zodanig geen rechtspersoonlijkheid en tussen partijen staat vast dat iedere partner bevoegd is om te procederen over zijn eigen rechten. Güris is door de overige leden van het consortium rechtsgeldig gemachtigd om de procedure namens hen te voeren. Güris kon daarom in arbitrage vergoeding van haar eigen schade vorderen en daaraan stond niet in de weg dat zij door de andere leden gemachtigd was om (ook) vergoeding van hun schade te vorderen.

Het vaststellen van schadeplichtigheid van Bursa tegenover het consortium als geheel of slechts tegenover één van de leden van het consortium lijkt een vraag te zijn in de categorie ‘lood om oud ijzer’. Althans, indien ervan uitgegaan wordt dat alle individuele leden van het consortium schade hebben geleden en de schadeplichtigheid in wezen bestaat uit de som der delen. In de weergave van het oordeel van het hof (onderdelen (vi) en (vii)) lijkt die vooronderstelling zichtbaar. Dit gaat echter niet automatisch op als tegenover de schade van één van de consortium-leden winst bij een van de andere leden kan worden geplaatst. Het betoog van Bursa was dan ook dat het hof had moeten onderzoeken of de andere leden wellicht winst hadden gemaakt die met het (door Güris) geleden verlies moest worden verrekend (vgl. de conclusie van A-G Vlas onder 2.4). Dit aspect krijgt geen afzonderlijke aandacht in het arrest van de Hoge Raad, wellicht omdat ook deze vooronderstelling als feitelijk en niet onbegrijpelijk de toets in cassatie kan doorstaan.

A-G Vlas laat overigens een inhoudelijke bespreking van deze klacht achterwege. Zijns inziens strandt deze klacht reeds op het niet voldoen aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv stelt aan het cassatiemiddel, omdat het middel niet de vindplaatsen vermeldt uit de arbitrageprocedure waar Bursa zich op het standpunt heeft gesteld dat het scheidgerecht op dit punt de opdracht schond. Hierbij is van belang dat een beroep op deze vernietigingsgrond zijn doel mist als schending van de opdracht niet reeds ten overstaan van het scheidsgerecht is betoogd (art. 1065 lid 4 Rv).

Uit het gegeven dat de Hoge Raad dit punt niet noemt, maar de klacht inhoudelijk beoordeelt, kan worden afgeleid dat dergelijke eisen niet aan het cassatiemiddel mogen worden gesteld. In het cassatiemiddel moeten wel de vindplaatsen van de stellingen in de vernietigingsprocedure worden vermeld, maar niet (tevens) de vindplaatsen in de arbitrageprocedure.

Vernietigingsgrond per bestreden beslissing

Ten aanzien van de beslissing omtrent de kosten van rechtsbijstand in de arbitrageprocedure heeft het hof vastgesteld dat Bursa zich in de dagvaardingsprocedure niet op het ontbreken van enige motivering van de beslissing (art. 1065 lid 1, aanhef en onder d Rv) heeft beroepen. Aan deze vaststelling heeft het hof de conclusie verbonden dat het recht om deze vernietigingsgrond in te roepen, is vervallen. In cassatie klaagt Bursa dat het hof heeft miskend dat het haar vrijstond om een nadere uitwerking te geven van de in de dagvaarding voorgedragen gronden en beroept zich in dat verband op het arrest van HR 27 maart 2009, LJN BG4003. De vraag die in cassatie wordt voorgelegd is of het Bursa ook vrijstond om deze vernietigingsgrond, die zij wel in een ander verband (t.w. de beslissing over de schade van het consortium vs de schade van een van haar leden) had aangevoerd, alsnog ten grondslag te leggen aan haar vordering tot vernietiging van de beslissing inzake de arbitragekosten. De Hoge Raad verwerpt dit betoog en overweegt dat uit de eerdere uitspraak (LJN BG4003) niet voortvloeit

“3.4.2 (…) dat het een partij vrijstaat een vernietigingsgrond die zij in de dagvaarding slechts heeft voorgedragen tegen een bepaalde beslissing van het scheidsgerecht, in de loop van het geding alsnog ten grondslag te leggen aan haar vordering tot vernietiging van een andere beslissing van het scheidsgerecht. In dit verband is niet van belang dat tegen laatstgenoemde beslissing bij dagvaarding wel andere vernietigingsgronden waren voorgedragen.”

Een partij die vernietiging van een arbitraal vonnis vordert doet er dus goed aan om per bestreden beslissing direct in de inleidende dagvaarding de toepasselijke vernietigingsgronden aan te voeren. Deze reeds aangevoerde gronden mogen later in de procedure – ook pas in hoger beroep – wel van een nadere uitwerking worden voorzien.

Bursa is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en Mette van Asperen en in feitelijke instanties door Jan Willem Bitter.

Cassatieblog.nl

Share This