Selecteer een pagina

HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881 (Montis/Verweerster)

(1) De Hoge Raad komt terug van HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222: herstel van een onjuiste partijaanduiding in een dagvaarding waarbij een rechtsmiddel is ingesteld is mogelijk, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Is de wederpartij niet verschenen, dan beveelt de rechter dat zij zal worden opgeroepen teneinde zich over het verzoek tot wijziging van de partijaanduiding uit te laten.
(2) De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Benelux-Gerechtshof over de overgangsrechtelijke gevolgen van het vervallen per 1 december 2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW.

Achtergrond

Montis, een Nederlandse meubelproducent, vordert in dit geding een verklaring voor recht dat verweerster, exploitante van een meubelketen, met haar stoel “Beat” inbreuk maakt op de auteursrechten van Montis op de stoelen “Charly” en “Chaplin”, alsmede een bevel aan verweerster om deze inbreuk te staken en gestaakt te houden.

Verweerster stelt zich op het standpunt dat het auteursrecht van Montis is vervallen, nu Montis in 1993, ten tijde van het aflopen van de vijfjarige registratie van het modeldepot op de stoelen, geen instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) Benelux Tekeningen- en Modellenwet (BTMW) heeft afgelegd. Die bepaling bracht mee dat als een auteursrechtelijk beschermd werk werd gedeponeerd als model, de rechthebbende het auteursrecht na het einde van de modelrechtelijke bescherming alleen behield als hij in een verklaring dat voorbehoud had gemaakt; anders kwam het auteursrecht ook te vervallen. De Hoge Raad heeft in het Cassina-arrest (NJ 2000/671) uitgemaakt dat deze regel niet geldt voor zover de Berner Conventie van toepassing is. Dat auteursrechtelijke verdrag bevat een “formaliteitenverbod”, dat een regel als art. 21 lid 3 (oud) opzij zet.

De Berner Conventie is in Nederland echter alleen van toepassing als het auteursrechtelijke werk als “land van oorsprong” een ander land dan Nederland heeft. Het hof heeft (in een tussenarrest) geoordeeld dat, indien komt vast te staan dat Duitsland het “land van oorsprong” van de Charly is (omdat deze stoel, aldus Montis, voor het eerst in 1983 op een Keulse meubelbeurs zou zijn gepubliceerd), Montis in Nederland auteursrechtelijke bescherming van die stoel heeft genoten tot 1 januari 2008. Daartoe heeft het hof overwogen dat Montis zich rechtstreeks kan beroepen op de minimumbeschermingsduur van 25 jaren vanaf de vervaardiging van het werk, zoals verankerd in art. 7 lid 4 van de Berner Conventie (BC), waaraan het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW niet kan afdoen.

Om te kunnen oordelen dat sprake is geweest van een eerste publicatie in Duitsland, moet naar het oordeel van het hof (gegeven bij tussenarrest) komen vast te staan dat Montis de Charly op de beurs in Keulen niet slechts heeft tentoongesteld, maar ook aan het publiek (waaronder meubelverkopers) heeft aangeboden, in die zin dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen.

Ontvankelijkheid: dagvaarding op naam van niet-bestaande partij

In deze cassatieprocedure tegen het tussenarrest van het hof rijst in de eerste plaats een ontvankelijkheidsvraag. De cassatiedagvaarding is namelijk uitgebracht op naam van de vennootschap die in de appelprocedure partij was: Montis Design B.V. Enige tijd na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding heeft Montis Design B.V. zich gerealiseerd dat zij op dat moment door fusie was opgegaan in Montis Holding B.V., en derhalve niet meer bestond. Montis Holding heeft daarop in cassatie verzocht om deze onjuistheid te mogen herstellen door een wijziging in de partijaanduiding door te voeren. De vraag is of een dergelijk verzoek toelaatbaar is.

Over fouten in partijaanduidingen, en eventuele mogelijkheden tot herstel daarvan, bestaat een rijk geschakeerde rechtspraak van de Hoge Raad. Hoofdregel is daarbij dat rechtsmiddelen in beginsel moeten worden ingesteld door en tegen de procespartij in vorige instanties. Dat is echter anders indien die partij ten tijde van het instellen van het rechtsmiddel niet meer bestaat (bijvoorbeeld door overlijden in geval van een natuurlijke persoon, of door fusie bij een rechtspersoon) of niet meer de hoedanigheid bezit waarin zij de procedure voerde (bijvoorbeeld de wettelijk vertegenwoordigers van een kind dat intussen meerderjarig is geworden). Tot ongeveer 2005 waren fouten in de partijaanduiding bij het instellen van een rechtsmiddel al snel fataal, en aanvaardde de Hoge Raad daarop eigenlijk alleen een uitzondering als de fout niet verwijtbaar was (omdat de insteller van het rechtsmiddel niet wist en ook niet behoefde te weten van de partijwisseling). Met het arrest van 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3193, NJ 2006, 598, heeft de Hoge Raad een tendens naar deformalisering ingezet. In dit arrest – en ook in opvolgende arresten zoals HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3091 – verschoof het accent van de vraag of de fout verwijtbaar was, naar de vraag of de wederpartij ondanks de fout moet hebben begrepen wat er was bedoeld en of zij, gelet daarop, door de fout in enig te respecteren belang was geschaad. Daarbij kwam de Hoge Raad zo nodig ook terug op eerdere rechtspraak; bijvoorbeeld in HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3043 over het instellen van cassatieberoep tegen een partij waarvan bekend was dat deze al tijdens de vorige instantie was overleden.

Voor de situatie die in deze zaak aan de orde is – een cassatiedagvaarding die is uitgebracht door een gefuseerde partij – had de Hoge Raad echter vorig jaar nog vastgehouden aan een arrest uit 2004 (HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222) waarin, nog onder de “strenge leer”, was beslist dat een door fusie verdwenen partij geen rechtsmiddel kan instellen en die fout ook niet nadien kan herstellen. Voor dat oordeel achtte de Hoge Raad destijds onder meer redengevend dat anders rechtsgevolg zou worden toegekend aan een handeling van een niet (meer) bestaande partij, en dat de gefuseerde partij het bovendien in eigen hand heeft om een dergelijke fout te voorkomen (het ‘verwijtbaarheids’argument dus). Thans ziet de Hoge Raad (alsnog) aanleiding om van zijn arrest uit 2004 terug te komen. Ter motivering verwijst hij naar de ‘deformaliseringstendens’ in zijn rechtspraak over andere partijfouten:

“5.5.2 Op het uitgangspunt dat de procespartijen in een volgende instantie dezelfde moeten zijn als in de vorige instantie, geldt een uitzondering in geval van partijwisseling door rechtsopvolging. Voor gevallen waarin de volgende instantie ten onrechte nog op naam van de partij in de vorige instantie aanhangig wordt gemaakt, zijn in de rechtspraak drie categorieën van gevallen aanvaard waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.6. Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingen worden hersteld met toestemming van de wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil.

5.5.3 De Hoge Raad ziet aanleiding op deze rechtspraak en die tendens voort te bouwen door terug te komen van de hiervoor in 5.4 vermelde regels, mede in aanmerking genomen dat het hier meestal gaat om louter formele fouten en dat met herstel daarvan in de regel geen materiële belangen van de wederpartij worden geschaad. (…)”

Voor de beoordeling of een (foutieve) aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, geeft de Hoge Raad een aantal regels:

“(i) Een procedure in een volgende instantie dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie;
(ii) Indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenen partij wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden;
(iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122 lid 1 Rv);
(iv) Indien de wederpartij niet in de door het rechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen, beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepen teneinde zich over het verzoek tot wijziging uit te laten.”

De Hoge Raad maakt niet met zoveel woorden duidelijk of dit beoordelingskader alleen geldt voor het geval dat in de onderhavige zaak aan de orde is (een rechtsmiddel dat is ingesteld door een partij die inmiddels door fusie is verdwenen). Gelet op de algemene formulering lijkt voor de hand te liggen dat dit toetsingskader ook toepassing kan vinden bij andere partijfouten.

In de onderhavige zaak heeft verweerster niet gesteld dat zij door toewijzing van het wijzigingsverzoek van Montis onredelijk in haar belangen zou worden geschaad, zodat de Hoge Raad het verzoek toewijst en de cassatieprocedure wordt voortgezet met Montis Holding B.V. als eisende partij.

Auteursrecht: overgangsrecht art. 21 lid 3 BTMW

Terug naar de materiële kant van de zaak. De Hoge Raad verenigt zich, onder verwijzing naar het Cassina-arrest, met ’s hofs oordeel dat het geldend maken van het recht dat een rechthebbende rechtstreeks kan ontlenen aan art. 7 lid 4 BC niet afhankelijk mag worden gesteld van het formele vereiste van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW (rov. 6.2.2).

Onder verwijzing naar het Vredestein-arrest (NJ 2002/55) verwerpt de Hoge Raad voorts de klacht van Montis dat ’s hofs oordeel naar Europees recht een ontoelaatbare discriminatie van Nederlandse ten opzichte van buitenlandse auteursrechthebbenden meebrengt (rov. 6.4.2-6.4.3).

Ook kan de Hoge Raad zich verenigen met ’s hofs uitleg en toepassing van de begrippen “publicatie” en “publiek” uit de Berner Conventie, erop neerkomend dat de enkele aanwezigheid of het enkele tonen van de Charly op de meubelbeurs in Keulen onvoldoende is om Duitsland als land van oorsprong te kunnen aanmerken (rov. 6.7.1 e.v.). Volgens de Hoge Raad is aan het vereiste van publicatie voldaan indien daadwerkelijk exemplaren van de Charly “ter beschikking” zijn gesteld aan het Duitse publiek (rov. 6.7.2). Van een dergelijke terbeschikkingstelling aan het publiek kan ook sprake zijn zonder aanwezigheid van eindgebruikers/consumenten, mits het werk door tussenkomst van de wel aanwezige groothandel, dealers en potentiële afnemers voor eindgebruikers/consumenten verkrijgbaar zal worden (rov. 6.8.2).

Verder ziet de Hoge Raad aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Benelux-Gerechtshof over de overgangsrechtelijke gevolgen van het vervallen (met ingang van 1 december 2003) van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW. In het betreffende Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW (en het bijbehorende commentaar) was namelijk niet voorzien in overgangsrecht (rov. 6.6.3).

De door de Hoge Raad gestelde vragen luiden als volgt (rov. 8):

“1. Dient het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, per 1 december 2003, krachtens het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW aldus te worden uitgelegd – mede gezien de noodzaak van een uitleg conform de Beschermingstermijnrichtlijn – dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, als blijvend vervallen geldt, dan wel op enig tijdstip is herleefd?

2. Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat het auteursrecht op enig tijdstip is herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval:

(a) het tijdstip waarop het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen,

(b) het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn,

(c) het tijdstip waarop art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen, of

(d) een ander tijdstip?”

Verweerster is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en Sikke Kingma en in feitelijke instanties door Peter Lodestijn.

Cassatieblog.nl

Share This