Selecteer een pagina

HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948  (OM/Vereniging Martijn)

1. Voor het antwoord op de vraag of de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde in de zin van art. 2:20 BW, is niet bepalend of de rechtspersoon reeds daadwerkelijk een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechter moet onderzoeken of het verbod en de ontbinding van de rechtspersoon in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2. De bestuurders van een ontbonden rechtspersoon (niet de vereffenaar) blijven bevoegd tot het instellen van hoger beroep of cassatie tegen de rechterlijke uitspraak waarin de vereniging is ontbonden.

Achtergrond

Vereniging Martijn, opgericht in 1982, heeft als statutair doel: “Het bespreekbaar maken van en het streven naar wettelijke en maatschappelijke acceptatie van ouderen-jongeren relaties”. Onder “relaties” verstaat de Vereniging seksuele relaties tussen volwassen en kinderen. Dit pedoseksuele contact beschouwt zij als normaal en acceptabel.

Het Openbaar Ministerie heeft een verzoek gedaan tot ontbinding van de vereniging op de voet van art. 2:20 BW. Dat artikel bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en ontbonden. Het OM heeft aangevoerd dat de strijd met de openbare orde erin gelegen is dat de vereniging kinderen bedreigt in hun lichamelijke, emotionele en seksuele integriteit en hun rechten en vrijheden aantast.

Hof: geen (dreigende) ontwrichting van de samenleving

De rechtbank heeft Vereniging Martijn verboden en ontbonden, maar het gerechtshof heeft deze beslissing vernietigd. In zijn beschikking heeft het hof als “werkwijze” van de vereniging in de zin van art. 2:20 BW het volgende vastgesteld (in de weergave van de Hoge Raad):

“(a) De website van de vereniging en diverse door haar bestuurders publiekelijk gedane uitlatingen roepen een consistent beeld op, namelijk van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen. Op dit platform wordt een erotisch ideaal van het nog onvolgroeide kind tentoongesteld. In algemene zin is dat het beeld van de pure en onbezoedelde jeugd. Specifiek gaat het vooral om de verbeelding van jongens in de prepuberale fase als seksuele wezens. De volwassen pedofiel wordt daarnaast geplaatst als degene die – meer dan de leeftijdgenoten van de minderjarige – op een verantwoorde en liefdevolle wijze in diens ontluikende seksuele behoefte kan voorzien. Dit beeld wordt versterkt door de publicatie van expliciete erotische verhalen en foto’s van bijna geheel ontklede kinderen. De site bevat nagenoeg geen materiaal dat dit beeld corrigeert. De waarschuwing op de site dat de leden geen strafbare feiten moeten plegen, is in dit licht obligaat en onbetekenend.

(b) De site van de vereniging biedt dus niet slechts de mogelijkheid aan pedofielen om onbeschroomd over hun gevoelens en behoeften te spreken; door de keuze van het gepubliceerde materiaal voedt de vereniging die sentimenten voortdurend, en geeft zij steun aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Het OM voert dan ook terecht aan dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert, dergelijke contacten goedpraat, en ze zelfs verheerlijkt. Dit alles is naar het oordeel van het hof een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd.”

Niettemin heeft het hof het verzoek van het OM alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen dat hoewel de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd, niet gebleken is dat die werkzaamheid de samenleving ontwricht of kan ontwrichten. Van ontwrichting is immers geen sprake geweest sinds de oprichting van de vereniging in 1982. De samenleving is weerbaar en is in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die weliswaar verwerpelijk, maar niet strafbaar zijn. De samenleving dient ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd.

Hoge Raad: seksuele integriteit van kinderen weegt zwaarder

Het OM heeft van dit oordeel cassatieberoep ingesteld en betoogd dat het hof het verkeerde criterium had gehanteerd en dat het er niet om gaat of de werkzaamheid van de vereniging daadwerkelijk heeft geleid tot maatschappelijke ontwrichting of tot een dreiging van ontwrichting. Die klacht slaagt. De Hoge Raad stelt voorop dat grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging niet absoluut zijn, maar aan beperkingen onderhevig:

“Art. 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd in het licht van art. 7 Gw en art. 10 EVRM, respectievelijk art. 8 Gw en art. 11 EVRM, welke bepalingen de fundamentele vrijheden van meningsuiting respectievelijk van vereniging waarborgen. Die vrijheden zijn echter niet absoluut. De vrijheid van meningsuiting geldt ingevolge art. 7 lid 1 Gw immers “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Ingevolge art. 10 lid 2 EVRM kan de uitoefening daarvan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties (i) die bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van limitatief omschreven gronden, waaronder de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.”

Aan criterium (i) is voldaan, doordat het verbieden van een rechtspersoon is geregeld in art. 2:20 BW. In het kader van vraag (ii) oordeelt de Hoge Raad dat niet noodzakelijk is dat de vereniging reeds daadwerkelijk een gevaar vormt voor de openbare orde. In dat verband wijst de Hoge Raad eerst op het recente arrest Vona/Hongarije, waarin het EHRM overwoog dat een Staat preventief mag optreden tegen een beweging die concrete stappen heeft genomen om een beleid in te voeren dat inbreuk maakt op de rechten van anderen op een wijze die niet verenigbaar is met de standaarden van het EVRM en de democratie. Vervolgens wijst de Hoge Raad op het Verdrag van Lanzarote (het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik) en op de Europese Richtlijn 2011/92/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, waaraan Nederland gebonden is. Tegen die achtergrond, en de vaststellingen van het hof over de werkwijze van Vereniging Martijn oordeelt de Hoge Raad dat de klacht van het OM gegrond is:

“[Een] verbodenverklaring [is] slechts aanvaardbaar als zij kan worden aangemerkt als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dit gezichtspunt brengt echter niet mee dat een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen oordelen dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde, is dat de samenleving daardoor daadwerkelijk is ontwricht. Het hof had […] moeten onderzoeken of het verbod en de ontbinding van de vereniging in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

De Hoge Raad beantwoordt die laatste vraag zelf. Hij stelt daarbij voorop dat het volgende vaststaat, op grond van de beschikking van het hof: bij de vereniging is sprake van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen, dat de vereniging door de keuze van het materiaal dat zij op haar website publiceert, die overtuiging voortdurend voedt, en aldus steun geeft aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Aldus bagatelliseert de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen, en praat zij dergelijke contacten niet alleen goed, maar verheerlijkt ze zelfs. Dit alles samenvattend is sprake van een werkzaamheid van de vereniging die een daadwerkelijke en ernstige aantasting is van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd.

De oordelen van het hof voorziet de Hoge Raad vervolgens van een eigen toelichting, gevolgd door de in deze zaak te maken afweging:

“Seksueel contact van volwassenen met jonge kinderen is naar de in Nederland levende maatschappelijke opvattingen een daadwerkelijke en ernstige aantasting van de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind, waardoor het kind grote en blijvende psychische schade kan oplopen. Bovendien behoeven juist kinderen bescherming tegenover volwassenen die handelingen als hier bedoeld verrichten, omdat zij in het algemeen door hun jeugdige leeftijd en de daarmee samenhangende kwetsbaarheid in een afhankelijke positie verkeren ten opzichte van volwassenen. Deze maatschappelijke opvattingen worden ook  buiten Nederland breed gedragen, en Nederland heeft zich internationaal verplicht in dat verband maatregelen te nemen […]. Hoewel in het algemeen grote terughoudendheid moet worden betracht bij het verbieden en ontbinden van een vereniging, dwingen de uitzonderlijk ernstige aard van de onderhavige gedragingen, de aard van de werkzaamheid van de vereniging – die erop is gericht bij haar leden en anderen die haar website bezoeken, eventuele drempels weg te nemen om seksueel contact met kinderen te hebben, en aldus dergelijk contact te bevorderen – en de daarmee strokende kennelijke bedoeling van haar leden, tot het oordeel dat het, bij afweging van alle betrokken rechten en belangen, in een democratische samenleving noodzakelijk is dat de vereniging wordt verboden en ontbonden in het belang van de bescherming van de gezondheid en van de rechten en vrijheden van kinderen.”

Daarmee verwerpt de Hoge Raad uitdrukkelijk de bagatelliserende verweren van de vereniging dat op haar statutaire doelstelling niets is aan te merken, dat haar leden op haar website uitdrukkelijk wordt geadviseerd zich aan de wet te houden, en dat op deze website uitsluitend niet-strafbare uitingen en afbeeldingen openbaar worden gemaakt.

Ontvankelijkheid van de ontbonden rechtspersoon

De Hoge Raad geeft in deze beschikking ook nog enkele procesrechtelijke oordelen. Het Openbaar Ministerie had bij het hof aangevoerd dat Vereniging Martijn niet ontvankelijk was in haar hoger beroep, nu de Vereniging door de rechtbank was ontbonden, en dus geen appel meer zou hebben kunnen instellen. Alleen de door de rechtbank benoemde vereffenaar zou daartoe bevoegd zijn geweest. Het hof had echter Martijn wel ontvankelijk geacht, en de Hoge Raad laat dat oordeel in stand. Omdat de vereffening nog niet was geëindigd, bestond de vereniging nog (art. 2:19 lid 6 BW), en ook waren de oorspronkelijk bestuurders nog bevoegd beroep in te stellen:

“De ontbinding heeft tot gevolg dat de vereffenaars in de plaats treden van de bestuurders. Indien de rechter evenwel de rechtspersoon op de voet van art. 2:20 BW ontbindt en daarbij een of meer vereffenaars benoemt die niet voor de ontbinding bestuurder van de rechtspersoon waren, brengt de fundamentele aard van de, door art. 8 Gw en art. 11 EVRM gewaarborgde, vrijheid van vereniging mee, dat de bestuurders wat betreft de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep of cassatie tegen de rechterlijke uitspraak waarin de vereniging is ontbonden, pas defungeren als de ontbinding onherroepelijk wordt. Opdracht tot het instellen van hoger beroep tegen de onderhavige uitspraak kon dus nog worden gegeven door het bestuur, dat in zoverre nog bevoegd was de vereniging te vertegenwoordigen (art. 2:45 lid 1 BW). Klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk was het hof van oordeel dat het hoger beroep is ingesteld in opdracht van het bestuur van de vereniging. Het onderdeel kan dus geen doel treffen.”

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin Martijn was verboden en ontbonden.

Het Openbaar Ministerie is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en in feitelijke instanties door Willem Heemskerk en Wouter Limborgh.

Cassatieblog.nl

Share This