Selecteer een pagina

HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5664 (Saldal B.V. c.s./X)

De verplichtingen van partijen om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (art. 20 lid 2 Rv) en de goede procesorde brengen mee dat op de roldatum waartegen partijperemptoirstelling en aanzegging van akte van niet-dienen voor memorie van grieven heeft plaatsgevonden, van grieven behoort te worden gediend. Dat is niet anders indien op die roldatum voeging wegens verknochtheid van zaken wordt gevorderd, ook al wordt op een dergelijke vordering vaak beslist voordat in de hoofdzaak wordt beslist.

Achtergrond

In deze zaak is aan eiseressen tot cassatie (“Saldal c.s.”) in hoger beroep een aantal malen uitstel verleend voor de memorie van grieven. Na het derde “gewone” uitstel (conform het Landelijk procesreglement gerechtshoven) is de zaak verwezen naar de 53-wekenrol. De wederpartij heeft de zaak vervolgens bij vervroeging weer op de gewone rol laten plaatsen. Zij heeft daarbij tevens aan Saldal c.s. partijperemptoir en akte niet-dienen aangezegd tegen een rolzitting van twee weken later (vgl. art. 2.13 van het Landelijk procesreglement).

Op laatstgenoemde rolzitting hebben Saldal c.s. geen memorie van grieven genomen, maar een incidentele memorie ingediend tot voeging ex art. 222 Rv van de zaak met een andere procedure die bij het hof aanhangig was tussen Saldal c.s. en verweerder. De rolraadsheer heeft vervolgens vastgesteld dat het recht van Saldal c.s. om de memorie van grieven te nemen, is komen te vervallen. Dit leidt tot een niet-ontvankelijkverklaring van Saldal c.s. in haar hoger beroep, want een appel zonder grieven is volgens vaste rechtspraak niet-ontvankelijk.

In cassatie

Saldal c.s. betogen in cassatie dat de rolraadsheer geen akte niet-dienen van memorie van grieven had mogen verlenen, gelet op de incidentele vordering tot zaaksvoeging die zij in hadden ingesteld op de datum waarop de zaak voor memorie van grieven stond.  Volgens art. 222 lid 2 jo. art. 220 lid 2 en 3 Rv gaat het hier namelijk om een incidentele vordering die vóór alle weren moet worden ingesteld. Daaruit volgt, zo betogen Saldal c.s., dat eerst op de incidentele vordering diende te worden beslist voordat zij de memorie van grieven hoefden te nemen.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad volgt dit betoog niet. Hij zoekt aansluiting bij zijn eerdere arresten van 13 juli 2012 (CB 2012-155) en 2 maart 2012 (CB 2012-49). Hierin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter op grond van art. 209 Rv een incidentele vordering “eerst en vooraf” dient te beslissen (i) indien de wet dat bepaalt, dan wel (ii) “indien de zaak dat medebrengt”. De rechter dient daarbij – in de woorden van de Hoge Raad – “aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.”

In de genoemde twee eerdere arresten van de Hoge Raad ging het om incidentele vorderingen die geen eigen wettelijke regeling kenden. In de onderhavige zaak ligt dat anders: de vordering tot voeging van zaken is geregeld in art. 222 Rv. Daarbij is (zoals hiervóór al bleek) bepaald dat het hier gaat om een incidentele vordering die vóór alle weren moet worden ingesteld.

Nu zou men kunnen denken, dat een dergelijke incidentele vordering (steeds) eerst en vooraf door de rechter moet worden beslist en dat in afwachting daarvan in de hoofdzaak niet verder hoeft te worden geprocedeerd. De Hoge Raad oordeelt echter anders:

“De verplichting van partijen tegenover elkaar om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (art. 20 lid 2 Rv) en de goede procesorde brengen mee dat op de roldatum waartegen partijperemptoirstelling en aanzegging van akte van niet-dienen voor memorie van grieven heeft plaatsgevonden, van grieven behoort te worden gediend. Dat is niet anders indien op die roldatum voeging wegens verknochtheid van zaken wordt gevorderd, ook al wordt op een dergelijke vordering vaak beslist voordat in de hoofdzaak wordt beslist. De hoofdzaak wordt door die vordering niet geschorst, zodat een partijperemptoirstelling of een aanzegging van akte van niet-dienen daardoor niet vervalt.”

In het oordeel van de Hoge Raad ligt in de eerste plaats besloten dat ook het opwerpen van een incident dat volgens de wet vóór alle weren moet worden ingesteld, niet zonder meer aanspraak geeft op een voorafgaande – en afzonderlijke – behandeling en beslissing van dit incident (zie op dit punt uitvoeriger de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, punt 2.4). De Hoge Raad lijkt echter ook aan te nemen dat ook wanneer de incidentele vordering wél voorafgaand wordt behandeld, dit niet afdoet aan de gehoudenheid om de memorie van grieven te nemen, als men daartoe door de wederpartij peremptoir is gesteld en akte niet-dienen aangezegd heeft gekregen. Dit oordeel is in lijn met HR 24 september 2010, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het instellen van een wrakingsverzoek (dat overigens wél de behandeling van de hoofdzaak schorst) de gehoudenheid om – na peremptoirstelling met aanzegging akte niet-dienen – de memorie van grieven te nemen, niet doet vervallen.

Het besproken arrest onderstreept daarmee dat een peremptoirstelling met aanzegging akte niet-dienen uiterst serieus genomen dient te worden. Wie denkt een dergelijke aanzegging te kunnen omzeilen door een incident op te werpen, zal al snel bedrogen uitkomen.

Cassatieblog.nl

Share This