Selecteer een pagina

HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721

Ingevolge art. 4:198 BW oefenen de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap in beginsel slechts gezamenlijk uit. Dit brengt echter niet mee dat in het geval één van de vereffenaars de gezamenlijke vereffenaars in rechte betrekt, deze ook zichzelf, als mede-vereffenaar, zou moeten dagvaarden.

Achtergrond van de zaak

Eiseres tot cassatie in deze zaak was sinds oktober 2007 door haar vader gemachtigd om zijn financiële zaken te behartigen. Ook is eiseres enige tijd als mede-rekeninghoudster gemachtigd geweest om over de bankrekening van haar vader te beschikken. Op 2 maart 2011 heeft haar vader haar doen dagvaarden en gevorderd dat zij zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.466,36 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. Hij legde aan zijn vordering ten grondslag dat zijn dochter onrechtmatig zou hebben gehandeld door zich bedragen toe te eigenen die voor hem bestemd waren. Drie weken later is de vader overleden (hierna: de erflater).

Naast eiseres tot cassatie had de erflater nog twee dochters. Zij zijn verweersters in de onderhavige cassatieprocedure. Eiseres en verweersters zijn de enige erfgenamen en hebben de nalatenschap van hun vader beneficiair aanvaard. Bij exploot van 26 september 2012 hebben verweersters “als zijnde de gezamenlijke erfgenamen” aan eiseres aangezegd dat de procedure is geschorst in verband met het overlijden van de erflater als eiser. Bij datzelfde exploot is de dagvaarding van 2 maart 2011 opnieuw aan eiseres betekend en is haar aangezegd dat verweersters het geding willen voortzetten in de stand waarin het zich bevond.

Bij vonnis van 16 oktober 2013 constateerde de rechtbank dat het geding volgens haar niet rechtsgeldig was geschorst, maar was voortgezet op naam van de erflater als eisende partij. Voor het aanzeggen van de schorsing en het voortzetten van de procedure na het overlijden van erflater was volgens de rechtbank namelijk de instemming van eiseres nodig, nu slechts de erfgenamen gezamenlijk de schorsing als bedoeld in art. 225 Rv en hervatting kunnen bewerkstelligen en deze instemming van eiseres niet is verkregen. De rechtbank heeft eiseres vervolgens veroordeeld tot betaling aan de gezamenlijke erfgenamen van een bedrag van € 6.679,12, te vermeerderen met wettelijke rente.

Eiseres is van dit vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Verweersters hebben op hun beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 2 december 2014 heeft het hof echter zowel eiseres in haar principaal beroep als verweersters in hun incidenteel beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat partijen de nalatenschap van erflater beneficiair hebben aanvaard en zij daarom, gelet op het bepaalde in art. 4:195 lid 1 BW, gezamenlijk vereffenaar van de nalatenschap zijn. In beginsel oefenen de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap op de voet van art. 4:198 BW ook slechts tezamen uit. Een en ander brengt volgens het hof mee dat na het overlijden van erflater als eiser in eerste aanleg, het hoger beroep zowel door als tegen de gezamenlijke vereffenaars diende te worden ingesteld. Aangezien eiseres haar hoger beroep echter slechts tegen verweersters had ingesteld, en verweersters hun incidenteel hoger beroep slechts tegen eiseres, dienden zij volgens het hof allebei niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun hoger beroep.

Cassatie

Eiseres is van dit oordeel van het hof in cassatie gekomen en klaagt (onder meer) dat het hof heeft miskend dat alle procespartijen mede de formele hoedanigheid van erfgenamen en vereffenaars in zich verenigen en dat er geen andere erfgenamen en vereffenaars zijn. Net als A-G Langemeijer, is de Hoge Raad van mening dat het door het hof gemaakte onderscheid tussen de formele procespartij (de vereffenaars q.q. als vertegenwoordiger van de gezamenlijke erfgenamen) en de materiële procespartij (de vertegenwoordigde, te weten de gezamenlijke erfgenamen) op zichzelf weliswaar correct was, maar in dit geval geen enkel doel diende:

“3.3.2 Vooropgesteld wordt dat [eiseres] het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in deze procedure, die was aangespannen door de in de loop van het geding in eerste aanleg overleden [betrokkene 1], had dienen in te stellen tegen diens gezamenlijke erfgenamen (vgl. HR 13 november 1987, ECLI NL:HR:1987:AC3826, NJ 1988/941). Nu in het onderhavige geval de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, moest ingevolge art. 4:198 BW het hoger beroep van [eiseres] worden ingesteld tegen de gezamenlijke vereffenaars, aangezien niet is aangevoerd dat de kantonrechter op de voet van die bepaling anders heeft bepaald, noch dat met toepassing van art. 4:203 BW een vereffenaar is benoemd.

3.3.3 Terecht echter keert het onderdeel zich tegen het oordeel dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Nu [eiseres] als appellante ook zelf in het appel betrokken was – en het gezag van gewijsde van de door het hof te geven beslissing zich dus tot alle erfgenamen, tevens vereffenaars, zou uitstrekken – zou het zonder enige zin zijn te eisen dat zij ook zichzelf, als mede-vereffenaar, in hoger beroep zou dagvaarden.”

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This