Selecteer een pagina

HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2898 (Erven X/ Woningstichting Domijn)

Indien noch in de ontbindingsbeschikking, noch in de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat de in rechte toegekende ontbindingsvergoeding slechts verschuldigd zal zijn indien de arbeidsovereenkomst per de datum van ontbinding nog bestaat, is de vergoeding verschuldigd, ook al is de arbeidsovereenkomst door het overlijden van de werknemer eerder dan op de datum van ontbinding geëindigd.

Achtergrond

De vader van de erfgenamen (hierna: de erflater) is vanaf 1983 als werknemer in dienst geweest bij Domijn. Nadat de erflater en Domijn daarover overeenstemming hadden bereikt, heeft de kantonrechter bij beschikking van 31 augustus 2009 (hierna: de ontbindingsbeschikking) de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 ontbonden en aan de erflater een vergoeding toegekend van EUR 65.952,– bruto en Domijn veroordeeld tot betaling van dit bedrag “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, dan wel een elders te verdienen lager salaris”.

Op 30 december 2009 – dus na de onbindingsbeschikking, maar vóór de beoogde datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst – is de erflater overleden, als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst (ingevolge art. 7:674 lid 1 BW) van rechtswege is geëindigd. De vraag rijst of de erfgenamen als rechtsopvolgers onder algemene titel in deze situatie aanspraak kunnen maken op de in de ontbindingsbeschikking aan de erflater toegekende vergoeding.

De erfgenamen menen van wel en hebben in deze procedure gevorderd dat Domijn wordt veroordeeld tot betaling van EUR 65.952,– bruto. Domijn heeft deze aanspraak van de hand gewezen op de grond dat de arbeidsovereenkomst door het overlijden van de erflater op 30 december 2009 van rechtswege is geëindigd. De kantonrechter heeft de vordering van de erfgenamen toegewezen en voor recht verklaard dat Domijn gehouden is de toegekende vergoeding uit te betalen.

Oordeel van het hof

Het hof heeft de vordering van de erfgenamen alsnog afgewezen. Daartoe heeft het, voor zover van belang, overwogen dat de arbeidsovereenkomst op basis van de ontbindingsbeschikking per 1 april 2010 zou eindigen. Dat betekent volgens het hof dat de arbeidsovereenkomst tot die datum nog voortduurde en dat Domijn tot die datum ook het salaris van de erflater diende te betalen. Het hof leidt uit de gedingstukken af dat de erflater vanaf 1 april 2010 zijn recht op een WW-uitkering geldend zou kunnen maken.

Het hof overweegt verder dat de door de kantonrechter toegewezen ontbindingsvergoeding onlosmakelijk is verbonden met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en dat dit ook al uit het dictum van de ontbindingsbeschikking volgt, waarin is opgenomen “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten…” Voorts blijkt volgens het hof dat ook (de belangenbehartigers van) de erflater en Domijn zich bewust waren van de consequenties van de deze keuze voor ontbinding en een ontbindingsvergoeding. Blijkens een briefwisseling diende de ontbindingsvergoeding namelijk betaald te worden op het moment van eindigen van de arbeidsovereenkomst, “derhalve per 1 april 2010”.

Ten slotte overweegt het hof dat door het (onverwacht) overlijden van de erflater op 30 december 2009 de arbeidsovereenkomst van rechtswege (en eerder) is geëindigd op de voet van art. 7:674 lid 1 BW. Door het eindigen van de arbeidsovereenkomst op 30 december 2009 kan er volgens het hof logischerwijze geen sprake meer zijn van ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en kunnen de erfgenamen ook geen aanspraak meer maken op de ontbindingsvergoeding. Dat de beschikking van de kantonrechter tussen de erflater en Domijn (inmiddels) gezag van gewijsde had gekregen, doet daaraan volgens het hof niets af.

Het geding in cassatie

In cassatie klagen de erfgenamen dat het hof heeft miskend dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 BW niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog bestaat. Althans dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat en waarom de aan de erflater toegewezen ontbindingsvergoeding onlosmakelijk zou zijn verbonden met de per 1 april 2010 uitgesproken ontbinding. Verder klagen de erfgenamen dat indien het hof ervan zou zijn uitgegaan dat de veroordeling tot betaling van de vergoeding is uitgesproken onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op het moment van de ontbinding nog zou bestaan, respectievelijk niet door een andere oorzaak zou zijn geëindigd, ook dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is, omdat niet gezegd kan worden dat een dergelijke voorwaarde “rechtens” in de situatie besloten lag en dit tussen de erflater en Domijn ook niet is overeengekomen.

Bij de beoordeling van deze klachten stelt de Hoge Raad voorop dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 BW niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat. Indien dat wel zo zou zijn, zou dat tot gevolg hebben dat aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kan worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat rechtskracht daaraan is ontvallen, omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Zoals de Hoge Raad in eerdere arresten al heeft geoordeeld, is dat onverenigbaar met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen (vgl. HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2308, NJ 1997/380 en HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220).

Met inachtneming van deze vooropstelling oordeelt de Hoge Raad vervolgens dat indien het hof heeft geoordeeld dat een ontbindingsvergoeding slechts verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst op het in de ontbindingsbeschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog bestaat, het heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (rov. 3.3.3).

In rov. 3.3.4 oordeelt de Hoge Raad dat als het hof heeft bedoeld dat de ontbindingsbeschikking zo moet worden begrepen dat geen ontbindingsvergoeding behoeft te worden betaald indien de arbeidsovereenkomst voor 1 april 2010 door een andere oorzaak is geëindigd, dat oordeel eveneens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In dat geval heeft het hof namelijk miskend dat de eis van rechtszekerheid meebrengt dat een dergelijke uitleg alleen gerechtvaardigd is indien in de ontbindingsbeschikking is bepaald dat de daarin toegekende vergoeding slechts verschuldigd zal zijn indien de arbeidsovereenkomst op de datum met ingang waarvan wordt ontbonden nog bestaat, dan wel indien die beschikking in die zin moet worden begrepen omdat in de daaraan ten grondslag liggende beëindigingsovereenkomst een voorwaarde van die strekking is opgenomen.

De Hoge Raad doet de zaak zelf af en oordeelt dat nu noch in de ontbindingsbeschikking, noch in de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat de vergoeding slechts verschuldigd zal zijn indien de arbeidsovereenkomst op 1 april 2010 nog bestaat, de vergoeding verschuldigd is, ook al is de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater eerder dan op die datum geëindigd. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met veroordeling van Domijn in de kosten van het hoger beroep en het cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This