Selecteer een pagina

HR 29 juni 2012, LJN BW1259 (X/Auto-Campingsport Deurne) en
HR 29 juni 2012, LJN BW1260 (Kratos/Gulf Oil)

De schorsing van de executie van dwangsommen door de voorzieningenrechter is een wettelijk beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom dat de verjaring van de dwangsomvordering schorst. Het instellen van een rechtsmiddel tegen de veroordeling waarbij de dwangsom is opgelegd, stuit de verjaring niet.

Dwangsommen verjaren zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd (art. 611g lid 1 Rv). Deze korte verjaringstermijn hangt ermee samen dat de dwangsom is bedoeld als prikkel tot nakoming. Bovendien brengt de billijkheid mee dat degene aan wie de dwangsom is opgelegd, mede met het oog op zijn bewijspositie, binnen korte tijd van zijn wederpartij moet horen dat hij volgens die wederpartij dwangsommen heeft verbeurd.

De verjaring van dwangsommen kan wel worden gestuit. In principe zijn de gewone bepalingen over stuiting van rechtsvorderingen hierop van toepassing. De partij die aanspraak maakt op betaling van een dwangsom kan bijvoorbeeld een vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen instellen (art. 3:316 BW) of een stuitingsbrief sturen (art. 3:317 BW). Verder bepaalt de wet dat de verjaring wordt geschorst door elk wettelijk beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom (art. 611g lid 2 Rv). Het verschil tussen stuiting en schorsing is dat bij stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, terwijl bij schorsing de lopende termijn wordt opgeschort.

Tegen een dwangsom zijn verschillende stappen te ondernemen. Zo kan de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan worden gevorderd in een executiekortgeding op de voet van art. 438 Rv, en kan het vonnis waarin de dwangsom is opgelegd, in hoger beroep (of cassatie) worden aangevochten. Uit twee arresten van de Hoge Raad van 29 juni 2012 blijkt dat deze twee routes verschillende gevolgen hebben voor de verjaring van de dwangsomveroordeling.

Rechterlijke schorsing van tenuitvoerlegging van dwangsommen

In de zaak van Auto-Campingsport Deurne (ACD) tegen X was het X verboden een handelsnaam te voeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Volgens ACD kwam X deze veroordeling niet na, en ACD maakte bij exploot aanspraak op dwangsommen. X begon een executiekortgeding. De kantonrechter schorste (als voorzieningenrechter) de executie van dwangsommen totdat in een bodemprocedure over het al dan niet verbeurd zijn van dwangsommen zou zijn beslist. X startte daarop die bodemprocedure en vorderde een verklaring voor recht dat geen dwangsommen waren verbeurd. ACD vorderde in reconventie het omgekeerde.

Het exploot waarmee ACD aanspraak op de dwangsommen had gemaakt, stuitte de verjaring van de dwangsommen (art. 3:317 BW). Het uitbrengen van de dagvaarding in de bodemprocedure door X had geen stuitende werking voor de dwangsomvordering van ACD (zie HR 14 mei 2004, LJN AO3852 (Interpolis/Y)), maar de eis in reconventie in beginsel wel (art. 3:316 BW). De conclusie van eis in reconventie is echter (kennelijk, dat blijkt niet duidelijk uit het hier besproken arrest) genomen nadat al zes maanden waren verstreken sinds ACD bij exploot aanspraak had gemaakt op de dwangsommen. De rechtbank oordeelde dat daarom de dwangsommen waren verjaard. ACD betoogde in hoger beroep dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangsomveroordeling door de voorzieningenrechter ook de verjaring van de dwangsommen had geschorst. Het Hof gaf ACD gelijk. Dat oordeel is juist, volgens de Hoge Raad:

“Nu in art. 438 Rv. aan de voorzieningenrechter de bevoegdheid is gegeven ‘desgevorderd de executie [te] schorsen voor een bepaalde tijd of totdat op het geschil zal zijn beslist’, vormt een uit hoofde van die bevoegdheid uitgesproken schorsing van de tenuitvoerlegging van dwangsommen een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g lid 2 [Rv].”

Omdat de uitspraak van de voorzieningenrechter binnen de verjaringstermijn was gedaan, bleef de verjaring dus geschorst gedurende de bodemprocedure.

Instellen van een rechtsmiddel tegen de dwangsomveroordeling

In de zaak Kratos/Gulf Oil was Kratos door de voorzieningenrechter veroordeeld leveringen van biodiesel te hervatten op straffe van verbeurte van een dwangsom. Kratos stelde hoger beroep in, maar het hof bekrachtigde het vonnis in eerste aanleg. Binnen zes maanden na de uitspraak in hoger beroep maakte Gulf Oil aanspraak op dwangsommen. Tijdens het hoger beroep had Gulf Oil de dwangsomvordering niet gestuit. Was die vordering nu verjaard?

Gulf Oil sprak Kratos aan tot betaling en beriep zich – bij het hof met succes – op art. 3:324 lid 2 BW. Dat bepaalt dat als “vóórdat de verjaring is voltooid, door een der partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of een eis [wordt] ingesteld, […] de termijn eerst [begint] met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd.” Omdat de dwangsom voortvloeide uit de uitspraak in hoger beroep, is de verjaringstermijn pas na de uitspraak in hoger beroep gaan lopen, betoogde Gulf Oil. Die redenering wordt in de literatuur wel gedeeld en klinkt ook wel redelijk: waarom zouden, zolang nog wordt geprocedeerd over de verschuldigdheid van de dwangsom, stuitingshandelingen nodig zijn? Ook A-G Vlas kon zich in die redenering vinden, met de aantekening dat bij dwangsommen de verjaringstermijn van zes maanden van art. 611g lid 1 Rv derogeert aan de termijn van twintig jaar uit art. 3:324 lid 1 BW.

Maar de Hoge Raad casseert:

“Weliswaar vloeit de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen mede voort uit de tenuitvoerlegging van de uitspraak (als in art. 3:324 [BW] bedoeld) waarbij de schuldenaar op straffe van verbeurte van de dwangsommen is veroordeeld tot de betrokken handeling of gedraging, maar dat brengt niet mee dat art. 3:324 op die vordering van toepassing is. Art. 3:324 ziet slechts op de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak zelf en kent, vanwege de omstandigheid dat het gaat om een rechterlijke uitspraak, juist een lange verjaringstermijn van twintig jaar, met de in het tweede lid bepaalde verlenging voor het geval een rechtsmiddel wordt aangewend tegen de uitspraak, tot het tijdstip dat op het rechtsmiddel is beslist.”

Het verschil tussen tenuitvoerlegging “van de rechterlijke uitspraak zelf” en tenuitvoerlegging van de dwangsomveroordeling die “voortvloeit uit” die rechterlijke uitspraak lijkt nogal subtiel, maar de Hoge Raad geeft nog een andere motivering, die gebaseerd van het doel van de dwangsom:

“Toepassing van art. 3:324 lid 2 op de verjaring van verbeurde dwangsommen is ook niet in overeenstemming met de ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1, die is gelegen in de bedoeling van de dwangsom en de billijkheid […]. [De ratio van art. 611g lid 1 Rv] komt erop neer dat, wil de dwangsom daadwerkelijk beantwoorden aan zijn doel van prikkel tot nakoming, kort na het (gestelde) verbeuren ervan aanspraak op betaling moet worden gemaakt, en dat degene aan wie de dwangsom is opgelegd, binnen korte tijd duidelijk behoort te worden gemaakt dat hij naar het oordeel van zijn wederpartij dwangsommen heeft verbeurd of verbeurt, mede met het oog op zijn bewijspositie.
Met deze ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1 valt niet in overeenstemming te brengen dat, indien tegen de veroordeling waarbij de dwangsom is opgelegd, een rechtsmiddel is ingesteld, de verjaring van verbeurde dwangsommen geen aanvang zou nemen zolang niet op dat rechtsmiddel is beslist, met als gevolg dat degene die is veroordeeld, ook nog op een veel later moment dan na een half jaar voor het eerst kan worden aangesproken tot betaling van beweerdelijk verbeurde dwangsommen.”

De crediteur die nog niet tot tenuitvoerlegging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde dwangsomveroordeling over wil gaan zolang zijn wederpartij die veroordeling aanvecht in hoger beroep, doet er dus goed aan ten minste ieder halfjaar de verjaring te stuiten.

Cassatieblog.nl

Share This