Selecteer een pagina

HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2739

Na cassatie en verwijzing is de verwijzingsrechter gebonden aan beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn aangevochten. Dit lijdt uitzondering voor beslissingen die voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd. De onderhavige beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in eerste aanleg valt niet onder deze uitzondering en dus was het verwijzingshof gebonden aan die eerdere beslissing.

Achtergrond

De hier besproken uitspraak is het slotakkoord in een langslepende procedure over een aandelentransactie die in 1985 is gesloten. Eiser tot cassatie stelt een te lage koopprijs voor zijn aandelen te hebben gekregen omdat bij deze transactie bedrieglijk bepaald informatie is achtergehouden.

Partijen zijn met deze kwestie twee keer eerder bij de Hoge Raad geweest. De eerste procedure (de hoofdzaak, uitmondend in HR 6 februari 1998, niet gepubliceerd) betrof de aansprakelijkheid van verweerders. De tweede cassatieprocedure betrof de schadestaatprocedure (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0658). Daarin vorderde eiser tot cassatie het verschil tussen de ontvangen koopprijs en de koopprijs die zonder het bedrog van verweerders zou zijn overeengekomen. Deze schadepost is in de uitspraak aangeduid met de term “koopprijs-schade”.

De Hoge Raad vernietigde destijds het arrest van het gerechtshof te Den Bosch en verwees de zaak naar het gerechtshof te Arnhem. Deze derde cassatieprocedure betreft een cassatieberoep tegen het Arnhemse arrest. Het cassatieberoep draait om de vraag of het verwijzingshof de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing in acht heeft genomen. Die vraag beantwoordt de Hoge Raad ten aanzien van de toegekende rente bevestigend, maar ten aanzien van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg ontkennend.

Einddatum compensatoire rente (oud BW)

De eerste beslissing die in cassatie wordt aangevochten betreft de periode waarover het verwijzingshof compensatoire rente en wettelijke rente had toegekend over de hoofdsom.

Onder het oude BW bestond een onderscheid tussen vergoeding van compensatoire rente en wettelijke rente. Compensatoire rente strekte tot vergoeding van rentederving vanwege het gemis van een vermogensbestanddeel en zag op de periode dat nog geen aanspraak kon worden gemaakt op wettelijke rente. De wettelijke rente strekte tot vergoeding van renteschade vanwege de niet-tijdige nakoming van een verbintenis en werd pas verschuldigd na een rechtsgeldige aanzegging. Onder het huidige recht is dit onderscheid komen te vervallen. Ingevolge art. 6:119 BW is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim (art. 6:81 BW) is.

In de oorspronkelijke schadestaatprocedure had het gerechtshof Den Bosch compensatoire rente toegekend over de periode van 15 mei 1989 (datum ontvangst koopprijs) en 7 december 1990 (datum inleidende dagvaarding in hoofdzaak) en wettelijke rente met ingang van 9 juni 2000 (datum betekening schadestaat). In cassatie klaagde eiser met succes enerzijds over de wijze waarop het hof de hoofdsom had vastgesteld en anderzijds dat de enkele omstandigheid dat hij reeds in de inleidende dagvaarding wettelijke rente had kunnen vorderen (maar dit verzuimd had) niet zonder meer afdoet aan het recht op compensatoire rente over de tussenliggende periode. Na verwijzing moest worden beoordeeld of en in hoeverre deze compensatoire rente toewijsbaar was.

Het verwijzingshof heeft – na ook de koopprijs-schade op een hoger bedrag te hebben vastgesteld – de compensatoire rente berekend over de periode van 15 mei 1985 tot 9 juni 2000. Eiser tracht in deze derde cassatieprocedure om deze periode te verlengen naar 17 augustus 2004, zijnde de datum van de memorie van grieven waarin voor het eerst compensatoire rente “tot en met heden” was gevorderd. De Hoge Raad verwerpt deze klacht op basis van een uitleg van de processtukken van de tweede cassatieprocedure.

“3.4.2 (…) Hieruit valt af te leiden dat het onderdeel alleen betrekking had op de periode van december 1990 tot juni 2000, en dat in cassatie geen bezwaar (meer) bestond tegen toekenning van wettelijke in plaats van compensatoire rente over de periode vanaf 9 juni 2000. Het gerechtshof Arnhem heeft daarom in rov. 2.11 terecht geoordeeld dat het, gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad, had te onderzoeken of [eiser] ook aanspraak heeft op compensatoire rente over de periode van 7 december 1990 tot 9 juni 2000.”

Proceskosten in eerste aanleg

Eiser is in cassatie ook opgekomen tegen het oordeel van het Arnhemse hof met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg. Het Arnhemse hof had deze proceskosten (net als de kosten in hoger beroep) gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten droeg.

Met deze beslissing week het Arnhemse gerechtshof af van de eerdere beslissing van het gerechtshof Den Bosch. Het gerechtshof Den Bosch had namelijk de beslissing van de rechtbank, dat de proceskosten in eerste aanleg ten laste had gebracht van verweerders als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, bekrachtigd. In de tweede cassatieprocedure, ingesteld door eisers, hadden verweerders geen incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen deze kostenveroordeling. Gelet daarop stond het, zo betoogt eiser, het verwijzingshof niet meer vrij om deze proceskostenveroordeling in het nadeel van eiser om te zetten in een compensatie van de proceskosten.

Bij de beoordeling van deze klacht stelt de Hoge Raad de bekende uitgangspunten ter afbakening van de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing voorop:

“3.6.2 Het gerechtshof Arnhem was als verwijzingsrechter gebonden aan de beslissingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch die in cassatie niet of tevergeefs zijn aangevochten. Dit lijdt uitzondering voor beslissingen die voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd.”

De Hoge Raad constateert vervolgens dat deze uitzonderingssituatie zich hier niet voordoet. De eerdere bekrachtiging door het hof van de proceskostenveroordeling van de rechtbank was namelijk gebaseerd op het oordeel dat verweerders – gelet op de uitkomst van de procedure en de hoogte van het aan eiser toegewezen bedrag aan koopprijs-schade – zijn aan te merken als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. In de cassatieprocedure tegen deze uitspraak had eiser met succes geklaagd over de wijze waarop de hoofdsom (de koopprijs-schade) was vastgesteld, maar de gegrondbevinding van die klacht kon op het oordeel omtrent de proceskosten geen invloed meer uitoefenen. Deze klacht strekte immers juist ertoe dat de toegekende schadevergoeding op een hoger bedrag zou worden vastgesteld, hetgeen ook is gebeurd. Met andere woorden: het slagen van deze cassatieklacht en de daarop volgende beslissing van het verwijzingshof onderstrepen veeleer het oordeel dat verweerders zijn aan te merken als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij.

De Hoge Raad vervolgt.

“3.6.2 (…) Dit een en ander brengt mee dat de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in aanmerking genomen uitkomst van de procedure en het aan [eiser] toegewezen bedrag, na verwijzing niet meer ten nadele van [eiser] konden worden gewijzigd, en dat daarom ook de daarop gebaseerde beslissing omtrent de proceskosten in eerste aanleg na verwijzing niet ten nadele van [eiser] kon worden gewijzigd.

Aan het voorgaande doet niet af dat het geding na verwijzing een voortzetting is van de appelinstantie en de appelrechter ambtshalve heeft te oordelen over de kosten van het geding, ook die van de eerste aanleg. Dit laat immers onverlet dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de beslissingen van de eerdere appelrechter die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, en die – zoals hier het geval is – niet voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd (vgl. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254, NJ 1997/221, rov. 3.8.3).

Het stond het gerechtshof Arnhem daarom niet vrij de kosten van het geding in eerste aanleg aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het onderdeel is gegrond.”

De overige klachten zijn met verkorte motivering verworpen. De Hoge Raad doet de zaak zelf af door de proceskostenveroordeling in eerste aanleg alsnog ten laste van verweerders te brengen.

Cassatieblog.nl

Share This