Selecteer een pagina

HR 11 januari 2019  ECLI:NL:HR:2019:36

Mede gelet op de strekking van art. 224 lid 1 Rv (namelijk te voorkomen dat een gedaagde wordt geconfronteerd met een oninbare proceskostenveroordeling) moet worden aangenomen dat dit artikel van overeenkomstige toepassing is indien een derde op de voet van art. 10 Fw in verzet komt tegen faillietverklaring van andere (rechts)persoon.

Procesverloop

De rechtbank heeft op verzoek van de vereffenaar van LCG Canada Financial Products 1 B.V. deze vennootschap failliet verklaard met benoeming van de vereffenaar tot curator. Verzoekster in cassatie was indirect bestuurder en aandeelhouder van LGC Canada en is op grond van art. 10 Fw in verzet gekomen tegen de faillietverklaring van LCG Canada. De curator heeft vervolgens op de voet van Art. 224 lid 1 Rv jo art. 414 Rv een incidenteel verzoek ingediend tot de veroordeling van verzoekster om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid. Verzoekster in cassatie woont in Dubai, Verenigde Emiraten, en aangezien deze staat geen partij is bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954, is er in Nederland geen verhaal voor de proceskosten mogelijk.

In cassatie

Art. 224 lid 1 Rv bepaalt dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding in Nederland, verplicht zijn op vordering van de wederpartij  zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden.

De Hoge Raad oordeelt dat vast staat dat verzoekster in Dubai, Verenigde Arabische Emiraten woont en dat zij geen woonplaats of vaste verblijfplaats heeft in Nederland zodat in zoverre er is voldaan aan het vereiste van art. 224 lid 1 Rv. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat verzoekster bestuurder is of was van de vennootschap LCG Canada, die statutair gevestigd is in Nederland.

De Hoge Raad wijst in het incident het verzoek van de curator toe en beveelt dat verzoekster ten behoeve van de curator zekerheid stelt voor een bedrag van € 3.500 ter zake van de proceskosten waartoe verzoekster in de procedure in cassatie veroordeeld zou kunnen worden.  De hoofdzaak wordt naar de rol verwezen voor voortprocederen.

Cassatieblog.nl

Share This