Selecteer een pagina

HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2517 (CIA/Heredium)

De Hoge Raad nuanceert de in het arrest Ammerlaan/Enthoven geformuleerde regel dat een achteraf geheel of gedeeltelijk ongegrond gebleken beroep op een opschortingsrecht meebrengt dat degene die dit beroep deed, daarmee terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim kwam te verkeren. Op die regel is in ieder geval een uitzondering mogelijk, indien de schuldenaar zich op een opschortingsrecht heeft beroepen in verband met een door een derde ingeroepen vordering die achteraf ongegrond is gebleken.

Uitgangspunt: opschorting op eigen risico

Uitgangspunt is dat een schuldenaar zich op eigen risico op een opschortingsrecht beroept. Dit betekent dat, indien uiteindelijk blijkt dat de schuldenaar zich ten onrechte op een opschortingsrecht heeft beroepen, hij de nadelige gevolgen van zijn opschorting moet dragen. In het arrest Ammerlaan/Enthoven (ECLI:NL:HR:2007:BA9610) heeft de Hoge Raad in dit verband, onder verwijzing naar art. 6:83 aanhef en sub c BW, (onder meer) beslist dat een achteraf geheel of gedeeltelijk ongegrond gebleken beroep op een opschortingsrecht meebrengt dat degene die dit beroep deed, daarmee terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim kwam te verkeren. In de hier te bespreken zaak staat de vraag centraal hoe strikt deze door de Hoge Raad geformuleerde regel moet worden geïnterpreteerd.

Achtergrond van de zaak

In de zaak die hier voorlag, heeft een overdracht van aandelen in Heredium Magnum B.V. plaatsgevonden van Heredium aan CIA. Tot het vermogen van Heredium Magnum B.V. behoorde een pand in Amsterdam. Gelet op de omstandigheid dat het pand als gevolg van de aandelenoverdracht op zichzelf niet van eigenaar veranderde, waren partijen er bij het sluiten van de overeenkomst vanuit gegaan dat ingevolge de koopovereenkomst geen overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd. Voor het geval toch het tegendeel zou blijken, kwamen partijen overeen dat Heredium de overdrachtsbelasting voor haar rekening zou nemen.

Na levering van de aandelen kondigde de fiscus aan een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van circa € 2,7 miljoen op te gaan leggen. Op grond hiervan heeft CIA de betaling van de contractueel verschuldigde tweede termijn van de koopsom opgeschort. Tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag heeft CIA bezwaar en beroep ingesteld, waarna de belastingrechter de aanslag uiteindelijk heeft vernietigd. Tegen deze achtergrond rees de vraag wat de gevolgen zijn van het beroep op opschorting door CIA, in het licht van de omstandigheid dat de beschikking waarbij de naheffingsaanslag was opgelegd uiteindelijk weliswaar is vernietigd, maar daarvoor een reële claim was die opeisbaar en invorderbaar was.

Volgens het hof Amsterdam deed zich in deze zaak niet het ‘normale’ geval voor dat de vordering achteraf niet blijkt te hebben bestaan of een kleinere omvang blijkt te hebben dan ten tijde van de opschorting werd verondersteld. De opschorting van CIA vond zijn rechtvaardiging immers in een op dat moment bestaande fiscale claim. Naar het oordeel van het hof was ondanks de opschorting dan ook geen sprake van verzuim van CIA.

Hoge Raad nuanceert Ammerlaan/Enthoven

Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van het hof dat het beroep op opschorting niet achteraf ongegrond is gebleken, ook al is de naheffingsaanslag vernietigd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad wijst op het arrest Ammerlaan/Enthoven en overweegt vervolgens dat CIA zich in het onderhavige geval op een opschortingsrecht heeft beroepen in verband met de vordering die een derde, te weten de fiscus, stelde op haar te hebben. De Hoge Raad vervolgt:

“In een zodanig geval brengt het enkele feit dat de door de derde ingeroepen vordering achteraf ongegrond is gebleken, in de verhouding tussen partijen niet zonder meer mee dat degene die de voldoening van zijn tegenprestatie in verband met die door een derde gestelde vordering geheel of gedeeltelijk heeft opgeschort, geacht moet worden terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim te verkeren. Het oordeel dat een partij bij een overeenkomst als schuldenaar in verzuim verkeert, impliceert immers dat zij – toerekenbaar – tekortschiet, dat wil zeggen dat haar handelen (of nalaten) in enig opzicht ten achter bleef bij hetgeen de overeenkomst in de gegeven omstandigheden van haar vergde (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 p. 258).”

De Hoge Raad overweegt verder dat het bij de vraag of de schuldenaar tegenover zijn contractuele wederpartij tekortschoot door de voldoening van zijn prestatie geheel of gedeeltelijk op te schorten, aankomt op uitleg van die overeenkomst met inachtneming van alle op dat moment relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren volgens de Hoge Raad in een geval als dit met name de vraag voor wiens risico het optreden van de derde komt, mede gelet op de deugdelijkheid van de onderbouwing van de door de derde ingeroepen vordering en eventuele bijzondere bepalingen.

De Hoge Raad nuanceert in dit arrest dus de in het arrest Ammerlaan/Enthoven geformuleerde regel dat een achteraf geheel of gedeeltelijk ongegrond gebleken beroep op een opschortingsrecht meebrengt dat degene die dit beroep deed, daarmee terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim kwam te verkeren. Het hier besproken arrest leert dat op die regel in ieder geval een uitzondering mogelijk is, indien de schuldenaar zich op een opschortingsrecht heeft beroepen in verband met een door een derde ingeroepen vordering die achteraf ongegrond is gebleken.

In lijn met de conclusie van Advocaat-generaal mr. Wissink, vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof en verwijst hij het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

CIA werd in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur, en in feitelijke instanties door Timo Huisman en Bram Linnartz.

Cassatieblog.nl

Share This