Selecteer een pagina

HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:305

Het hof heeft ten onrechte zijn oordeel enkel gegrond op de wederzijdse verklaringen ter comparitie zonder daarbij rekening te houden met het reeds in de schriftelijke stukkenwisseling ingenomen standpunt van eiser, dan wel ten onrechte nagelaten te motiveren waarom de gang van zaken ter comparitie de doorslag heeft gegeven ten gunste van het standpunt van verweerder. Daarnaast is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door te oordelen dat verweerder niet bereid is te leveren, terwijl deze heeft gesteld nog steeds te willen leveren.

Eiser tot cassatie rijdt kampioenschappen met raceauto’s. Verweerder is gespecialiseerd in het afstellen van motoren voor deze raceauto’s. Kort gezegd zijn deze partijen overeengekomen dat verweerder aan eiser een 2.5 liter motorblok zou leveren, maar deze ging bij het aftesten stuk, waardoor vervolgens door verweerder aan eiser een 2.3 liter motorblok in bruikleen is gegeven.  Tussen partijen is in geschil wat de inhoud van hun overeenkomst is en welke afspraken er over de teruggave van het 2.3 liter motorblok en de aflevering van het 2.5 liter motorblok zijn gemaakt. Eiser heeft de koopovereenkomst uiteindelijk ontbonden op de grond dat verweerder tekort is geschoten in zijn verplichting tot levering van het 2.5 liter motorblok. Verweerder heeft betwist dat hij tekort is geschoten. Volgens hem is sprake van schuldeisersverzuim, omdat eiser heeft geweigerd het 2.3 liter motorblok terug te geven.

Het hof heeft geoordeeld dat eiser door de weigering om het 2.3 liter motorblok aan verweerder af te geven, in schuldeisersverzuim is komen te verkeren. Dit brengt mee dat verweerder niet in verzuim is geraakt met betrekking tot de levering van het 2.5 liter motorblok, zodat eiser niet bevoegd was de koopovereenkomst te ontbinden. Voorts heeft het hof geoordeeld dat eiser de (slijtage)schade aan het 2.3 liter motorblok aan verweerder moet vergoeden.

In cassatie staat de hoofdregel van het bewijsrecht zoals neergelegd in art. 149 Rv centraal: de rechter mag slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen, die in het geding te zijner kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van het wettelijk bewijsrecht zijn komen vast te staan. De zinssnede “komen vast te staan” betekent dat de rechter feiten (die door eiser zijn gesteld) als vaststaand mag aannemen als deze door de wederpartij niet of onvoldoende zijn betwist. Wat in een concreet geval van een betwistende partij mag worden gevraagd, hangt af van de omstandigheden van het geval. In de onderhavige zaak zien de cassatieklachten op de vraag of bepaalde stellingen al dan niet voldoende zijn betwist.

Het eerste onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof “dat [eiser] ter zitting van 22 april 2015 de gedetailleerde verklaring van [verweerder] niet heeft weersproken en dat het hof om die reden uitgaat van de juistheid daarvan” (rov. 2.1). Eiser meent de stellingen van verweerder wél ter zitting te hebben weersproken. Volgens eiser zijn de verklaringen van verweerder ter zitting identiek aan de stellingen die hij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft aangevoerd. Daartegen heeft eiser in beide instanties uitvoerig verweer gevoerd en eiser heeft dit verweer ter comparitie gehandhaafd.

De Hoge Raad oordeelt:

“Noch uit het oordeel van het hof, noch uit het proces-verbaal van de comparitie blijkt dat het hof naar aanleiding van de gedetailleerde verklaring van [verweerder] specifieke vragen aan [eiser] heeft gesteld, dat de verklaring van [verweerder] nieuwe of toegespitste punten aan de orde stelde die van dien aard waren dat daarop een (nadere) reactie van [eiser] kon worden gevergd dan wel dat sprake is geweest van enige andere omstandigheid die meebracht dat van [eiser] kon worden gevergd dat hij meer of anders verklaarde dan hij heeft gedaan. Ook blijkt niet uit het proces-verbaal of uit het oordeel van het hof dat [eiser] enig verweer heeft prijsgegeven. In dit licht heeft het hof hetzij ten onrechte zijn oordeel enkel gegrond op de wederzijdse verklaringen ter comparitie zonder daarbij rekening te houden met de schriftelijke stukkenwisseling (zie hiervoor in 4.4.2), hetzij ten onrechte nagelaten te motiveren waarom de gang van zaken ter comparitie de doorslag heeft gegeven ten gunste van het standpunt van [verweerder] . Het onderdeel slaagt dus.”

Ook het tweede en derde onderdeel slagen. Volgens de Hoge Raad heeft het hof ook hier ten onrechte zijn oordeel enkel gegrond op de wederzijdse verklaringen ter comparitie zonder rekening te houden met het reeds in de stukken ingenomen standpunt van eiser, of in ieder geval ten onrechte nagelaten te motiveren waarom de gang van zaken ter comparitie de doorslag heeft gegeven ten gunste van het standpunt van verweerder.

De Hoge Raad heeft Advocaat-Generaal De Bock in haar oordeel gevolgd, met uitzondering van het eerste onderdeel. De A-G pleitte ervoor deze overweging van het hof in stand te laten, met name omdat de betwistingen van eiser niet erg consistent zijn geweest: enerzijds stelde hij dat hij niet wist dat verweerder het 2.3 liter motorblok nodig had, maar anderzijds stelde hij ook dat het motorblok terug moest naar verweerder, maar dat deze daarover nog contact met hem zou opnemen. Het is volgens de A-G niet duidelijk hoe deze betwistingen zich precies tot elkaar verhouden. De A-G acht het daarom goed mogelijk dat het hof dit voor ogen had, met zijn overweging dat de stellingen van verweerder ter zitting ‘niet’ zijn weersproken. Volgens de A-G bedoelde het hof daarmee kennelijk: ‘niet voldoende’. en heeft het hof daarom geoordeeld dat eiser de stellingen van verweerder onvoldoende heeft betwist. Dit is volgens de A-G dan een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel.

Tenslotte komt in het incidentele beroep nog de processuele regel zoals neergelegd in art. 24 Rv aan de orde.De klacht is gericht tegen de overweging van het hof dat verweerder niet meer bereid is het 2.5 liter motorblok aan eiser te leveren. Uit de stukken zou echter blijken dat verweerder nog steeds bereid is dit te doen. Deze klacht slaagt: de Hoge Raad oordeelt dat het hof met die overwegingen en de daarop gegronde beslissingen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.

Cassatieblog.nl

Share This