Selecteer een pagina

HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1119 (Eisers/Gemeente Dronten)

De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling (vgl. HR 12 januari 2001, ECLI:NL:2001:AA9429, NJ 2001/157 (Kuijpers/Wijnveen)). 

Achtergrond

Eisers hebben de Gemeente Dronten (hierna: “De Gemeente”) aansprakelijk gesteld voor schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van een te late en onjuiste levering van een onroerende zaak. Op 9 november 2009 is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin als partijen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: “het college”) worden genoemd. Deze overeenkomst is door de heer X namens het college getekend en behelst dat partijen bindend advies overeenkomen ter zake van de omvang van de schade. Nadat het bindend advies was uitgebracht, hebben eisers de Gemeente verzocht over te gaan tot betaling van het daarin vastgestelde schadebedrag.

Bij vonnis in kort geding is de Gemeente veroordeeld tot betaling van het door de bindend adviseur vastgestelde bedrag. De Gemeente heeft ter voldoening aan dit vonnis een bedrag van € 218.871,91 aan eisers betaald. In hoger beroep is het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en zijn eisers veroordeeld tot terugbetaling aan de Gemeente.

Onderhavige zaak

In de onderhavige procedure vordert de Gemeente een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst en het bindend advies nietig zijn, althans haar niet binden, en een hoofdelijke veroordeling van eisers tot terugbetaling van € 218.871,91. De Gemeente heeft aan deze vordering (onder meer) ten grondslag gelegd dat de heer X niet bevoegd was het college te vertegenwoordigen en dat eisers niet erop hebben mogen vertrouwen dat de heer X wel bevoegd was. Eisers hebben als verweer aangevoerd dat de Gemeente schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de heer X heeft gewekt, en dat zij er in de gegeven omstandigheden op mochten vertrouwen dat de heer X bevoegd was de Gemeente te vertegenwoordigen (art. 3:61 lid 2 BW). In dat kader hebben eisers zich onder meer beroepen op feiten en omstandigheden die zich ná de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst hebben voorgedaan.

De rechtbank heeft de vordering van de Gemeente op bovenvermelde grondslag toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In dat kader heeft het hof – voor zover van belang – overwogen dat het feit dat de dagvaarding in kort geding meteen door de receptioniste is doorgeleid naar de heer X en het feit dat de kosten van het rapport van de bindende adviseur onder de noemer planschade in de administratie is verwerkt, feiten zijn die zijn voorgevallen ná het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Volgens het hof zijn deze feiten, zoals ook de rechtbank al had geoordeeld, om die reden niet van belang voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Naar het oordeel van het hof is het feit dat de heer X over de onderhavige kwestie een persoonlijk dossier heeft bijgehouden, waarin hij correspondentie met eisers bewaarde, eveneens eerst gebleken ver na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en daarom voor de beoordeling van de vraag of sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet relevant. (rov. 3.31).

Het geding in cassatie

In cassatie stellen eisers – kort samengevat – dat bij toerekening van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid op de voet van art. 3:61 lid 2 BW mede betekenis toekomt aan feiten en omstandigheden die zich ná het onbevoegdelijk verrichten van een rechtshandeling hebben voorgedaan. Volgens eisers heeft het hof de gestelde posterieure feiten en omstandigheden daarom ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken. De Hoge Raad is hierover kort en bondig en overweegt:

“(…) De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling (vgl. HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2001/157 (Kuijpers/Wijnveen)). Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”(rov. 3.4.2)

De Hoge Raad houdt hiermee vast aan zijn eerdere rechtspraak. In het arrest Kuijpers/Wijnveen overwoog hij immers dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, ook door een niet-doen kan worden gewekt, waarbij het niet ter zake doet of een gedeelte van de omstandigheden waarop de schijn van bevoegdheid berust, zich heeft voorgedaan na de totstandkoming van de overeenkomst (rov. 3.4).

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. Aan dat hof de taak om de door eisers gestelde posterieure omstandigheden alsnog in de beoordeling te betrekken.

De Gemeente is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur.

 

Cassatieblog.nl

Share This