Selecteer een pagina

HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996,  ECLI:NL:HR:2014:2998, ECLI:NL:HR:2014:2986

Hoe waardevol de toetsing in cassatie in Bopz-zaken is blijkt uit deze drie uitspraken, waarin beslissingen van de rechtbank tot gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis worden vernietigd. Het zijn variaties op vaste rechtspraak van de Hoge Raad, over onderzoek van de initiële vrijheidsbeneming, over hoorplicht en de keuze van een raadsman, en over een persoonlijk onderzoek door een psychiater. Twee uitspraken zijn conform de conclusie van de advocaat-generaal. 

In de eerste zaak (nr. 2996) ging het om een beslissing van de geneesheer-directeur tot gedwongen opneming (art. 14d Wet Bopz). De officier van justitie had deze beslissing op verzoek van betrokkene voorgelegd aan de rechtbank (art. 14e lid 1 Wet Bopz). De rechtbank had de onmiddellijke invrijheidstelling van betrokkene bevolen, maar geen oordeel gegeven over de beslissing van de geneesheer-directeur (dus over de vrijheidsbeneming tot aan de beslissing van de rechtbank). De Hoge Raad begrijpt het verzoek van betrokkene aan de officier van justitie en haar mededelingen ter zitting van de rechtbank (anders dan kennelijk de advocaat-generaal) aldus dat betrokkene niet alleen een beslissing wenste over haar invrijheidstelling, maar ook over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming die voortvloeide uit de beslissing van de geneesheer-directeur. De rechtbank had daarom volgens de Hoge Raad moeten onderzoeken of de voorwaarden waaronder de voorwaardelijke machtiging was verleend, waren overtreden en of een eventuele overtreding de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen. 

De tweede zaak (nr. 2998) betreft de invulling van de hoorplicht door de rechter, een regelmatig terugkerend thema. In dit geval had de rechter op de overloop van het ouderlijk huis van betrokkene voor een dichte kamerdeur gestaan, waarin betrokkene zich volgens haar moeder bevond. Haar raadsman had kenbaar gemaakt wie hij was en waarom hij aanwezig was en gezegd dat hij betrokkene de vorige dag al had verteld dat de rechter zou komen om haar te horen. De raadsman had vervolgens het belang benadrukt en gezegd dat, als betrokkene de deur niet zou openen, de rechter zonder haar te horen een beslissing zou nemen. De rechter had daarop bij herhaling, maar vergeefs, voor de gesloten deur gevraagd of betrokkene de deur wilde openen om te kunnen worden gehoord. Betrokkene had te kennen gegeven niets van een zitting af te weten, maar dat ze wel naar de rechtbank wilde komen om bij een zitting aanwezig te zijn. Ook wenste zij naar haar zeggen zelf een advocaat te regelen. De rechtbank heeft een voorlopige machtiging verleend en zich daarbij gebaseerd op “de inhoud van de stukken en het gehouden verhoor”. Die motivering houdt in cassatie geen stand: 

“Indien de rechtbank van oordeel is geweest dat betrokkene is gehoord, getuigt haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting nu, gelet op haar vaststelling in genoemd proces-verbaal dat “ondanks pogingen daartoe een adequaat gesprek met betrokkene niet mogelijk bleek”, niet van een horen in de zin van art. 8 lid 1 Wet Bopz kan worden gesproken. In die vaststelling ligt immers besloten dat betrokkene op dat moment in onvoldoende mate in staat was om haar standpunt omtrent het verzoek tot een voorlopige machtiging naar voren te brengen. Indien de beslissing van de rechtbank zo moet worden begrepen dat zij heeft geoordeeld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, is haar oordeel onbegrijpelijk (1) nu zij daaromtrent in haar beschikking niets heeft vastgesteld en (2) nu zij in het proces-verbaal heeft opgenomen dat betrokkene “naar de rechtbank wilde komen om daar bij een zitting aanwezig te zijn”.” 

Ook een klacht over de vrije keuze van een advocaat slaagt: 

In zijn beschikking van 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1422, NJ 1994/720 (rov. 3.1), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, indien de raadsman terugtreedt omdat zijn cliënt te kennen geeft niet meer door hem te willen worden bijgestaan, een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van art. 8 lid 3 Wet Bopz, in verbinding met het vierde lid van art. 45 Sv, meebrengt dat de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst, en dat de rechter in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek dient te doen blijken. Er bestaat geen grond om anders te oordelen in een geval als het onderhavige, waarin de betrokkene te kennen geeft “zelf een advocaat te willen regelen”, doch de eerder toegevoegde raadsman (nog) niet is teruggetreden.  

De rechtsklachten van het onderdeel slagen derhalve, nu uit de beschikking van de rechtbank niet blijkt dat zij bedoeld onderzoek heeft verricht. 

De derde uitspraak (nr. 2986), ten slotte, is kort en krachtig. Na een eerder afgewezen verzoek om een voorlopige machtiging is betrokkene korte tijd later in bewaring gesteld en is een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend. Vervolgens heeft de officier van justitie opnieuw om een voorlopige machtiging verzocht. Betrokkene had geklaagd dat de geneeskundige verklaring een kopie was van de ten behoeve van de eerdere aanvraag om een voorlopige machtiging gebruikte verklaring, en dat hij door de psychiater niet was “gezien”. De rechtbank heeft de machtiging verleend. De Hoge Raad vernietigt deze beslissing omdat uit de geneeskundige verklaring niet blijkt dat met het oog op de te verlenen machtiging kort tevoren persoonlijk contact heeft plaatsgevonden tussen de psychiater en de betrokkene. 

Cassatieblog.nl

Share This