Selecteer een pagina

HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2270 (Eisers/School Vest)

Door te oordelen dat de erfdienstbaarheid van weg mede strekt tot het gebruik van de weg om een gedeelte van het schoolterrein te bereiken ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid niet is gevestigd, is het hof gebleven binnen de in het arrest Van Maarseveen/Agterberg geformuleerde regel.

Schoolvereniging School Vest is eigenaresse van een in Dordrecht gelegen schoolterrein met schoolgebouw, gelegen op een perceel dat anno 2013 is ontstaan uit gedeelten van andere percelen. Ten behoeve van één van die percelen (hierna: het heersende erf) is anno 1929 een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten laste van het perceel van eisers tot cassatie (hierna: het dienende erf). Eisers hebben de doorgang van het dienende erf naar het heersende erf geblokkeerd door plaatsing van een betonnen schutting.

School Vest vordert in dit geding (in conventie) wijziging van de erfdienstbaarheid, aldus dat ook voetgangers met een fiets aan de hand geduld moeten worden op het dienende erf, en veroordeling van eisers tot naleving van de aldus gewijzigde erfdienstbaarheid. Eisers vorderen in reconventie opheffing van de erfdienstbaarheid op de voet van art. 5:79 BW, althans wijziging op de voet van art. 5:78 BW. Volgens eisers heeft School Vest geen redelijk belang (meer) bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, nu het samengestelde perceel van School Vest (anders dan het heersende perceel ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid) goed bereikbaar is vanaf de openbare weg. School Vest voert hiertegen in dat zij belang heeft bij een extra in- en uitgang via het dienende erf, onder meer met het oog op de verkeersveiligheid en een eventuele ontruiming in noodsituaties.

Het hof koos de kant van School Vest en veroordeelde eisers tot verwijdering van alle doorgang belettende obstakels en tot toelating op schooldagen van leerlingen, ouders en andere bezoekers van de school op het dienende erf.

In cassatie klagen eisers, kort samengevat, dat het hof de regel uit het arrest Van Maarseveen/Agterberg heeft miskend (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4160, NJ 1982/38, m.nt. W.M. Kleijn). In dat arrest ging het om een erfdienstbaarheid van weg die de eigenaresse van het heersende erf mede wenste te gebruiken ten behoeve van twee achterliggende percelen die zij eveneens in eigendom had, waarop zij respectievelijk tuinbouw beoefende en paarden hield. Volgens het hof viel een zodanig gebruik buiten de erfdienstbaarheid en de Hoge Raad verenigde zich daarmee, daartoe overwegende:

“Het middel stelt aan de orde de vraag of een erfdienstbaarheid van weg voor de eigenaar van het heersend erf het recht omvat om de weg over het dienend erf te gebruiken als verbinding, via het heersend erf, met een aan laatstgenoemd erf grenzend terrein dat de eigenaar van het heersend erf mede in eigendom of gebruik heeft. Voor zover uit de akte van vestiging of uit de kennelijke functie van het heersend erf niet het tegendeel voortvloeit, dient deze vraag in beginsel ontkennend te worden beantwoord.”

De Hoge Raad herhaalt (en bevestigt daarmee) deze regel in r.o. 3.3.2 en verwerpt de klacht dat het hof deze regel heeft miskend. Volgens de Hoge Raad heeft het hof een “in dat arrest voorziene uitzondering” op de regel aanvaard (r.o. 3.3.4). Daarbij heeft het hof volgens de Hoge Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan “de combinatie van de omstandigheid enerzijds dat het schoolgebouw en het schoolplein maatschappelijk gezien als één geheel moeten worden gezien, ook voor zover deze op het aan het heersend erf grenzende perceel zijn gelegen, en de omstandigheid anderzijds dat de vestigingsakte uitdrukkelijk verzwaring van de erfdienstbaarheid toestaat indien de bestemming van het heersend erf wordt gewijzigd (waarvan naar de vaststelling van het hof sprake is)”. Daarmee is het hof gebleven binnen de regel uit Van Maarseveen/Agterberg, die bovendien als ‘in beginsel’ was geformuleerd, aldus de Hoge Raad (r.o. 3.3.5).

De Hoge Raad lijkt hiermee ’s hofs oordeel aldus op te vatten (en te sanctioneren) dat zich in casu beide in het arrest Van Maarseveen/Agterberg genoemde uitzonderingsgronden voordoen (zoals hierboven geciteerd achter “voor zover”), te weten (i) een bepaling in de vestigingsakte die verzwaring van de erfdienstbaarheid mogelijk maakt en (ii) een “kennelijke functie” die tot uitbreiding naar een ander dan het heersende erf noopt.

A-G Rank-Berenschot legde in haar conclusie de nadruk op de onder (ii) vermelde uitzonderingsgrond, die volgens haar slechts ziet op de functie ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid. Vanuit die optiek leidde zij uit het arrest Van Maarseveen/Agterberg af dat de eigenaar van het heersend erf niet in staat is “om door het later scheppen van een ‘kennelijke functie’ van het heersend erf eigenmachtig een ‘uitbreiding’ naar een ander erf – met de daaraan verbonden verzwaring – te bewerkstelligen”, en achtte zij het middel in zoverre gegrond (conclusie, sub 2.20).

De Hoge Raad ziet in de bedoelde combinatie van verzwaringsbepaling en gewijzigde kennelijke functie blijkbaar (wel) voldoende grond voor het maken van een uitzondering op de regel uit Van Maarseveen/Agterberg. Dat de erfdienstbaarheid daardoor feitelijk wordt verzwaard, behoeft geen bezwaar te zijn gelet op de wijzigings- en opheffingsmogelijkheden van art. 5:78 e.v. BW (vgl. de conclusie, sub 2.8 e.v.).

Op dit laatste punt boeken eisers toch nog een overwinning in cassatie, want het hof had hun primaire vordering in reconventie tot opheffing ex art. 5:79 BW afgewezen zonder in te gaan op de subsidiaire vordering tot wijziging ex art. 5:78 BW (aan welke vordering de rechtbank, vanwege haar toewijzing van de primaire reconventionele vordering, niet was toegekomen). Op dit punt volgt vernietiging en verwijzing (r.o. 3.5).

Cassatieblog.nl

Share This