Selecteer een pagina

HR 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8086 en HR 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8778

Op 30 september 2011 deed de Civiele Kamer van de Hoge Raad elf uitspraken. Slechts één van deze uitspraken werd gemotiveerd (LJN ECLI:NL:HR:2011:BQ8134, hier besproken op Cassatieblog.nl), de overige tien uitspraken werden verworpen met toepassing van art. 81 RO, dus met verkorte motivering. Op twee daarvan vestig ik hier de aandacht. De hamvraag in beide zaken is: is sprake van ondubbelzinnig bezit dat – vanwege het jarenlang voortduren ervan  – door verkrijgende verjaring tot eigendom heeft geleid?

Zowel art. 3:99 BW (verkrijgende verjaring na bezit te goeder trouw) als art. 3:105 BW (extinctieve verjaring na bezit dat niet te goeder trouw is) stellen de eis van bezit: het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 BW). Uit art. 3:112 BW volgt dat bezit onder meer kan worden verkregen door inbezitneming (art. 3:113 BW). Daarbij komt het aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid die wijst op het (gaan) houden voor alleen zichzelf. Daarnaast geldt het vereiste dat het bezit van de oorspronkelijke bezitter ten gevolge van de machtsuitoefening verloren gaat.  Op die klippen liep de zaak vast die ten grondslag lag aan HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634, RvdW 2009, 383.  Zie m.n. het slot van onderdeel 6 van de Conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor dit arrest. De uiterlijke feiten moeten zodanig zijn dat ook de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993, 178).

De wet voorziet in een bewijsvermoeden: wie een goed houdt (hetgeen beoordeeld wordt naar verkeersopvatting en uiterlijke feiten (art. 3:108 BW)) wordt vermoed dit voor zichzelf te houden (art. 3:109 BW) en dus bezitter te zijn. Maar, degene die is aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden (en dus slechts houder is), kan uit zichzelf geen verandering brengen in zijn houderschap (art 3:111 BW), tenzij hij het bezitsrecht van de eigenaar openlijk heeft betwist en zich daarnaar heeft gedragen.

In de hier besproken zaken diende het hof te beoordelen of sprake was van ondubbelzinnig bezit. Dat oordeel vergt dus een beoordeling van de feiten. De Hoge Raad mengt zich niet in die feitelijke waardering en dat betekent dat in dit soort zaken het Gerechtshof vaak het laatste station zal zijn. Het arrest van 12 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5989 (hier besproken) vormt daarop een positieve uitzondering. Bestudering van de (al dan niet met toepassing van art. 81 RO) verworpen cassatieberoepen in dit type zaken kan dan vooral nuttig zijn om de stoepranden te verkennen: wanneer wordt de grens van een voldoende begrijpelijke motivering overschreden?

In de eerste zaak (ECLI:NL:HR:2011:BQ8086) stelt de eigenaar van een boot zich op het standpunt dat hij door extinctieve verjaring eigenaar is geworden van het stuk oever waaraan de boot ligt aangemeerd en dat hij al sinds 1970 op de huidige wijze gebruikt. Het bezit zou blijken uit de kleine opstallen, de dierenverblijven en het hek met poort die hij op de oever heeft gebouwd, en uit het door hem gepleegde onderhoud van de grond. De booteigenaar vangt bot bij het hof, dat oordeelt dat de aangesproken partij uit deze uiterlijke feiten en gedragingen niet hoefde af te leiden dat de booteigenaar – die oorspronkelijk slechts een gebruiksrecht (om niet) heeft verkregen – daarmee het perceel alleen voor zichzelf is gaan houden, omdat deze feiten de mogelijkheid openlaten dat de oorspronkelijk eigenaar daarop bezitsdaden verricht. Bovendien kunnen deze feiten evenzeer duiden op een gebruik van de oever als gebruik krachtens een persoonlijk recht. Het beroep op verjaring stuit dus af op het vereiste dat de machtsuitoefening door de verkrijger zodanig moet zijn dat daarmee het bezit van de oorspronkelijke bezitter verloren is gegaan. Kortom: van ondubbelzinnig bezit is niet gebleken en de Hoge Raad laat dat oordeel in stand.

In de tweede zaak (ECLI:NL:HR:2011:BQ8778) concludeerde het hof wél tot bezit (Hof Den Bosch 17 november 2009, LJN ECLI:NL:HR:2009:BK7631). Hier betrof het een strook grond tussen twee percelen, dat pal naast de plantenbak van een van de perceeleigenaren ligt. De strook grond is sinds 1986 als plantenperk in gebruik bij de andere perceeleigenaar, die er bovendien een reclamebord in heeft geplaatst. De buren komen in conflict als deze eigenaar een muurtje plaatst en daarbij de wortels van de planten in de plantenbak beschadigt. Een kadastrale controle wordt verricht en daarbij blijkt dat de strook grond (met daarop het plantenperkje en inmiddels het muurtje) eigenlijk bij het andere perceel hoorde. De eigenaar van de plantenbak vordert verwijdering van het muurtje. De buurman stelt zich daarop op het standpunt dat de omstreden strook grond door verjaring zijn eigendom geworden is. In deze zaak honoreert het hof het beroep op verjaring. Het jarenlange gebruik als plantenperkje, gecombineerd met het plaatsen van een reclamebord in beton, acht het hof voldoende om van ondubbelzinnig bezit te spreken. Het hof betrekt in zijn oordeel ook dat er slechts een geringe afwijking was tussen de kadastrale erfgrens en de plantenbak, zodat de buurman die plantenbak te goeder trouw heeft kunnen beschouwen als de erfgrens. Uit ro.v 4.9 van het hofarrest maak ik voorts op dat het hof bijzonder belang hecht aan het reclamebord en het feit dat tegen de plaatsing daarvan geen bezwaar is gemaakt.

Twee zaken met de kernvraag: is sprake van bezit? In de eerste zaak heeft de gebruiker kleine opstallen gebouwd en pleegt hij regelmatig onderhoud. In de tweede zaak wordt de grond gebruikt als plantenperkje en is een reclamebord geplaatst. Afgaand op deze feitelijkheden, ontdaan van hun verdere context, ligt het niet direct voor de hand dat in de eerste zaak  geen bezit is aangenomen, in de tweede wel. Wat heeft de weegschaal doen doorslaan? In de eerste zaak zal het interversieverbod van art. 3:111 BW een belangrijke rol hebben gespeeld. De booteigenaar begon het gebruik van de oever als houder, maar niet uitsluitend voor zichzelf. Om dan toch als bezitter te kunnen worden aangemerkt, zullen hogere eisen kunnen worden gesteld aan de bezitsdaden. Deze bezitsdaden moeten immers zodanig zijn dat daarmee het bezit van de ander wordt tegengesproken. Duidelijk moet zijn dat de oorspronkelijke bezitter dit bezit heeft verloren. In de tweede zaak speelde het interversieverbod geen rol en neemt het hof zelfs aan dat de buurman de grond te goeder trouw in gebruik heeft genomen. Dat de lat in een dergelijk geval wat lager ligt, ligt wel voor de hand.

In de tweede zaak koos de oorspronkelijk rechthebbende overigens zelf al een beetje eieren voor zijn geld. Hij gaat wel in cassatie, maar richt zijn pijlen niet op dit bezitsoordeel. Wel stelt hij dat de muurbouwende buurman slechts bezit van een erfdienstbaarheid kon verkrijgen, gelet op het bepaalde in art. 5:42 BW (je mag op je eigen erf binnen een bepaalde afstand geen bomen, heesters of heggen houden, behoudens toestemming van de aangrenzende perceeleigenaar). Die vlieger gaat niet op (zie onderdeel 4 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense), omdat het niet gaat om de vraag of de buurman bezit van een erfdienstbaarheid heeft verkregen, maar om bezit van het strookje grond door inbezitneming. Art. 5:42 BW gaat om een erfdienstbaarheid tot het hebben van bomen e.d. op eigen grond binnen bepaalde afstand tot de erfgrens en niet tot het hebben van beplanting op het buurerf. Een geheel andere situatie, die niets van doen heeft met de vraag waarvoor het hof hier gesteld werd. Ook dit cassatieberoep wordt zonder motivering verworpen.

Cassatieblog.nl

Share This