Selecteer een pagina

HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2564

(i) Het is geen beginsel van Nederlands faillissementsrecht dat aanspraken op een pensioenvoorziening steeds buiten het tot het faillissement behorende vermogen vallen (HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3423, NJ 2008/478). Mede in het licht van de mogelijkheid de afkoop door de curator van een levensverzekering geheel of gedeeltelijk te verhinderen (art. art. 22a lid 1 sub a Fw), is er geen aanleiding om aan een verzekering als de onderhavige een ‘hoogstpersoonlijk’ karakter toe te kennen.

(ii) Of het afkoopverbod aan de curator kan worden tegengeworpen (art. 7:986 lid 4 BW), is niet afhankelijk van de vraag of de premies bij de gefailleerde zelf daadwerkelijk voor de heffing van inkomstenbelasting in aanmerking zijn genomen. Het gaat erom dat een oudedagvoorziening wordt opgebouwd die voldoet aan de maatstaven voor fiscale facilitering die in de fiscale regelgeving zijn vastgelegd.

Achtergrond van deze zaak

De heer X is in 2012 failliet verklaard. De rechter-commissaris heeft de curator toestemming verleend voor het (doen) afkopen van een in 1978 door de heer X met Aegon overeengekomen levensverzekering. Deze verzekering is een pensioenregeling als bedoeld in art. 11 lid 1 sub c  jo.  art. 18 e.v. Wet op de loonbelasting 1964.

De heer en mevrouw X hebben op grond van art. 67 Fw beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris. Voor zover in cassatie van belang, heeft de rechtbank de beschikking vernietigd en de curator toestemming verleend tot afkoop van de verzekering, met dien verstande dat van de pensioenaanspraak vanaf de door de heer X geldende AOW-leeftijd voor hem een maandelijkse uitkering van € 800,- overblijft.

De curator heeft cassatieberoep ingesteld. De heer en mevrouw X hebben (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Hierna wordt enkel het incidenteel cassatieberoep besproken. Daarin zijn, voor zover van belang, twee vragen aan de orde.

Is de pensioenaanspraak een hoogstpersoonlijk recht?

In de eerste plaats voeren de heer en mevrouw X aan dat de pensioenaanspraak van de heer X (en de (voorwaardelijke) aanspraak van zijn echtgenote) als een ‘hoogstpersoonlijk recht’ moet worden aangemerkt.

De Hoge Raad overweegt in rov. 5.2.3 dat de rechtbank en het onderdeel met de term ‘hoogstpersoonlijk recht’ kennelijk doelen op een aanspraak die zozeer met de persoon van de rechthebbende is verknocht dat niet kan worden aanvaard dat anderen die aanspraak uitoefenen of daarvan profijt trekken (vgl. HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8474, NJ 2003/32). Een zodanige aanspraak valt buiten de faillissementsboedel.

Vervolgens overweegt de Hoge Raad in rov. 5.2.4 dat een faillissement het gehele vermogen van de gefailleerde omvat (art. 20 Fw; vgl. art. 3:267 BW) en dat op dit beginsel wettelijke uitzonderingen bestaan. Eén van die uitzonderingen betreft art. 22a lid 1, aanhef en onder art. 22a lid 1, aanhef en onder a Fw, dat bepaalt dat het recht op het doen afkopen van een levensverzekering buiten de boedel valt voor zover de begunstigde of de verzekeringnemer door de afkoop onredelijk benadeeld wordt. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat zij mede ziet op oudedags- en nabestaandenvoorzieningen. Indien de levensverzekering voor de gefailleerde een pensioenvoorziening vormt, kan dit voorschrift geheel of gedeeltelijk aan afkoop in de weg staan. De bepaling maakt het mogelijk om rekening te houden met zowel de belangen van de schuldeisers als de belangen van degene ten behoeve van wiens verzorging de verzekering is gesloten. De Hoge Raad vervolgt in rov. 5.2.4:

“5.2.4

(…)Uit het door de rechtbank aangehaalde arrest HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3423, NJ 2008/478, volgt reeds dat het geen beginsel van Nederlands faillissementsrecht is dat aanspraken op een pensioenvoorziening steeds buiten het tot het faillissement behorende vermogen vallen. Mede in het licht van art. 22a lid 1, aanhef en onder a Fw, dat het mogelijk maakt de afkoop door de curator van een levensverzekering geheel of gedeeltelijk te verhinderen, is er geen aanleiding om aan een verzekering als de onderhavige een ‘hoogstpersoonlijk’ karakter toe te kennen.

Tegen deze achtergrond oordeelt de Hoge Raad dat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.

Kan het contractueel afkoopverbod aan de curator worden tegengeworpen?

In de tweede plaats bestrijden de heer en mevrouw X het oordeel van de rechtbank dat het contractueel afkoopverbod op grond van art. 7:986 lid 4 BW in beginsel niet aan de curator kan worden tegengeworpen, nu de voor de levensverzekering voldane premies door een derde zijn betaald en dus niet door de heer X zelf als aftrekpost voor de inkomstenbelasting zijn opgevoerd.

De Hoge Raad acht deze klacht gegrond. Daartoe overweegt de Hoge Raad in rov. 5.3.4, onder aanhaling van de wetsgeschiedenis in rov. 5.3.3, als volgt:

5.3.4

Uit deze toelichting volgt dat is beoogd een koppeling te leggen met fiscaal gefaciliteerde pensioenvoorzieningen. Het gaat dan om gevallen waarin de wetgever mede heeft beoogd dat de aanspraak buiten het bereik van schuldeisers zou vallen. Voor die fiscale facilitering is vereist dat de desbetreffende levensverzekering niet afkoopbaar is. In het onderhavige geval volgt dit uit art. 18 lid 1, aanhef en onder b, Wet op de loonbelasting 1964. Uit art. 7:986 lid 4 BW volgt voorts dat het afkoopverbod slechts tot op zekere hoogte aan de curator kan worden tegengeworpen. Daartoe wordt verwezen naar de mate waarin de ter zake voldane premies in aanmerking konden worden genomen voor de heffing van inkomstenbelasting voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Voor de omvang van een oudedagsvoorziening als de onderhavige gelden eveneens wettelijke grenzen (Art. 18a e.v. Wet op de loonbelasting 1964).

Het stelsel van fiscale regels is erop gericht dat binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden een adequate oudedagsvoorziening kan worden opgebouwd. Daarom behoort het voor de bescherming die de tweede volzin van art. 7:986 lid 4 BW aan de verzekeringnemer biedt, geen verschil te maken of de premies betaald zijn door de verzekeringnemer zelf of door een derde. Het antwoord op de vraag of het afkoopverbod aan de curator kan worden tegengeworpen, is derhalve niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of de premies bij de gefailleerde zelf daadwerkelijk voor de heffing van inkomstenbelasting in aanmerking zijn genomen. Het gaat erom dat een oudedagsvoorziening wordt opgebouwd die voldoet aan de maatstaven voor fiscale facilitering die in de fiscale regelgeving zijn vastgelegd.”

De Hoge Raad verwerpt het principale cassatieberoep, vernietigt in het incidentele cassatieberoep de bestreden beschikkingen en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This