Selecteer een pagina

HR 12 januari 2018 ECLI:NL:HR:2018:31

Het ontbreken van rechtsmacht ten aanzien van een echtscheidingsverzoek staat niet in de weg aan de bevoegdheid ten aanzien van nevenvoorzieningen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid indien het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Op grond van dit laatste is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 lid 1 van de Brussel II-bis verordening bevoegd om van de verzochte nevenvoorzieningen kennis te nemen.

Achtergrond

Uit een huwelijk tussen een Nederlandse-Pakistaanse vrouw en een Indiase man wordt een kind met de Nederlandse nationaliteit geboren. De vrouw is op 7 december 2014 naar Nederland gereisd en sindsdien daar gebleven met het kind en een ander kind uit een eerder huwelijk. In deze procedure verzoekt de vrouw om echtscheiding en een aantal nevenvoorzieningen met betrekking tot de ouderlijke bevoegdheid. De man heeft een bevoegdheidsincident opgeworpen. Nadat de rechtbank zich bevoegd had geacht, verklaarde het hof zich in tussentijds hoger beroep onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw tot echtscheiding alsook van de verzochte nevenvoorzieningen (die zien op het krijgen van eenhoofdig gezag over het kind, het bepalen van de hoofdverblijfplaats van de vrouw, en vaststelling van een bedrag aan kinderbijdrage en partneralimentatie).

Rechtsmacht nevenvoorzieningen niet gekoppeld aan rechtsmacht echtscheidingsverzoek

Bij beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek is art. 3 lid 1 sub a Brussel II-bis maatgevend, aldus het hof. Art. 3 lid 1 sub a Brussel II-bis bepaalt dat de verzoekster tenminste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek gewone verblijfplaats op het grondgebied van de betreffende lidstaat dient te hebben. Bij het begrip ‘gewone verblijfplaats’ mag de rechter rekening houden met alle feitelijke omstandigheden van de zaak. De vrouw had volgens het hof pas twee weken na haar aankomst haar gewone verblijfplaats in Nederland in de zin van Brussel II-bis. Dit is was te laat, zodat het hof zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek. Omdat het hof veronderstelde dat de verzochte nevenvoorzieningen delen in het lot van de hoofdzaak, verklaarde het hof zich ook onbevoegd ten aanzien van de nevenvoorzieningen. Dat laatste was onjuist, volgens de Hoge Raad.

De verzochte nevenvoorzieningen (die alle zagen op de ouderlijke verantwoordelijkheden) vallen onder art. 8 lid 1 Brussel II-bis. Op grond van dat artikel moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het kind gewone verblijfplaats heeft op het moment dat bij het gerecht de zaak aanhangig wordt gemaakt. Het hof had daarom de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter dienen te onderzoeken ten tijde van het indienen van het verzoekschrift (art. 16 aanhef en onder a Brussel II-bis), namelijk 7 mei 2015. Door aansluiting te zoeken bij de peildatum van art. 3 lid 1 sub a Brussel II-bis, die bepaalt dat de verzoeker zes maanden voorafgaand aan het verzoek gewone verblijfplaats in Nederland dient te hebben, is het hof dus uitgegaan van een onjuiste peildatum. De Hoge Raad doet de zaak zelf af (r.o. 3.4.2) en concludeert dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzochte nevenvoorzieningen.

Dat er in Nederland geen echtscheidingsprocedure loopt, doet daar niet aan af, vervolgt de Hoge Raad:

 “De omstandigheid dat bij de Nederlandse rechter geen echtscheidingsprocedure tussen de vrouw en de man aanhangig is of kan geworden gemaakt, staat niet in de weg aan de hiervoor in 3.4.2 bedoelde bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 8 lid 1 Brussel II-bis. Evenmin staat daaraan in de weg dat het stelsel van art. 827 lid 1, aanhef en onder c, Rv, in verbinding met art. 1:251a lid 2 BW berust op het uitgangspunt dat voorzieningen betreffende, onder meer, “het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over (…) minderjarige kinderen van de echtgenoten”, als ‘nevenvoorziening’ kunnen worden getroffen door de rechter die de echtscheiding uitspreekt. De Nederlandse rechter die op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, kan zijn beslissing op dat verzoek aanhouden in afwachting van de uitkomst van een bij een buitenlandse rechter aanhangige of aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, dan wel aan zijn beslissing voorwaarden verbinden die verband houden met een in het buitenland uit te spreken echtscheiding”.

Geen geval van litispendentie

De man had op 5 mei 2015 –  dus al voordat de vrouw dit op 7 mei 2015 in Nederland deed – in India een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Dit leidt niet tot een geval van litispendentie als bedoeld in art. 19 lid 2 Brussel II-bis aangezien geen sprake is van procedures die aanhangig zijn bij gerechten van verschillende lidstaten. Dit is ook geen geval van litispendentie onder art. 13 Haags Kinderbeschermingsverdrag omdat India geen partij bij dat verdrag is.

Cassatieblog.nl

Share This