Selecteer een pagina

HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574 (Bab al-Mustaqbal Real Estate Co. / Cordial N.V. c.s.)

(1) Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Dit geldt ook voor het aannemen van rechtsverwerking ter zake van de bevoegdheid een enquête te verzoeken. (2) De regel dat een aandeelhouder die niet langer voldoet aan de kapitaalseis bevoegd is tot het indienen van een enquêteverzoek geldt niet slechts indien dit verzoek ‘binnen een redelijke termijn’ of ‘met bekwame spoed’ is ingediend. (3) De vervaltermijn van zes maanden in art. 2:21 lid 4 BWC (en in Nederland de vervaltermijn van een jaar in art. 2:15 lid 5 BW) geldt niet voor een verzoek in een enquêteprocedure dat mede strekt tot vernietiging van besluiten van een rechtspersoon. 

Inleiding

Op grond van art. 2:345 BW kan degene die daartoe ex art. 2:346 en 2:347 BW bevoegd is bij de Ondernemingskamer in het Gerechtshof Amsterdam een verzoek indienen om een enquête te houden naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon. In de hier te bespreken Curaçaose zaak was (onder meer) de vraag aan de orde of een (voormalig) aandeelhouder van de vennootschap zijn recht om te verzoeken om een enquête had verwerkt (door tijdsverloop) . Het Curaçaose enquêterecht is in 2012 in werking getreden en sluit aan bij de Nederlandse regeling. Om die reden kan voor de uitleg van het enquêterecht van Curaçao aansluiting worden gezocht bij Nederlandse literatuur en rechtspraak (zo ook de A-G in zijn conclusie voor deze beschikking). Op grond van art. 2:272 BWC zijn tot het indienen van een enquêteverzoek, indien het zoals in deze zaak een naamloze vennootschap betreft, bevoegd een of meer aandeelhouders die alleen of gezamenlijk een tiende van het eigen vermogen vertegenwoordigen of ten minste een tiende van het aantal stemmen ten aanzien van alle onderwerpen kunnen uitbrengen (de kapitaalseis). Verder is van belang dat degene die om een enquête verzoekt zijn bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken tijdig kenbaar dient te hebben gemaakt aan het bestuur van de vennootschap en, indien die er is, de raad van commissarissen, en sindsdien een zodanige termijn is verlopen dat de rechtspersoon redelijkerwijze de gelegenheid heeft gehad om deze bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen (de klachtplicht, art. 2:273 BWC; vgl. art. 2:349 lid 1 BW). Deze bepaling beoogt te voorkomen dat de rechtspersoon wordt overvallen met onverhoedse enquêteverzoeken en voldoende tijd krijgt om aangevoerde bezwaren te onderzoeken en waar mogelijk maatregelen te nemen om aan die bezwaren tegemoet te komen.

De feiten

In de zaak die hier voorlag, had aandeelhouder Bab een enquêteverzoek ingediend bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het aandelenbelang van Bab was bij een emissie in 2010 in zeer hoge mate verwaterd geraakt, waardoor zij niet meer voldeed aan de kapitaalseis. Bab betwist de rechtmatigheid van deze emissie. De vennootschap en de andere (meerderheids-)aandeelhouder voerden in de enquêteprocedure onder meer als verweer aan dat Bab niet aan de kapitaalseis voldeed en dat zij niet aan de klachtplicht had voldaan. Het Hof oordeelde dat de kapitaalseis niet in de weg stond aan de ontvankelijkheid van Bab en dat zij ook tijdig haar bezwaren kenbaar had gemaakt (namelijk op de aandeelhoudersvergadering in 2010) en daarmee had voldaan aan de klachtplicht. Wel heeft het hof geoordeeld dat Bab haar recht om een enquêteverzoek in te dienen had verwerkt omdat Bab tussen het uiten van haar bezwaren in 2010 en de indiening van het enquêteverzoek in 2015 zou hebben stilgezeten.

Hoge Raad: enkel tijdsverloop onvoldoende voor rechtsverwerking

In cassatie klaagt Bab onder meer dat het hof heeft miskend dat van verwerking van het recht van een aandeelhouder tot het indienen van een enquêteverzoek slechts sprake kan zijn indien de aandeelhouder zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van dat recht. Daarbij levert enkel tijdsverloop, aldus Bab, geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking: daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt bij de betrokken rechtspersoon dat de aandeelhouder zijn recht niet (meer) geldend zal maken, of de positie van de betrokken rechtspersoon daardoor onredelijk zou worden benadeeld of bezwaard. Deze klacht slaagt. De Hoge Raad overweegt:

“4.2 Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. onder meer HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, NJ 1998/621 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317). Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid.

Een en ander geldt evenzeer voor het aannemen van rechtsverwerking ter zake van de bevoegdheid een enquête te verzoeken.”

Nu het enkele tijdsverloop niet als een (bijzondere) omstandigheid kan worden aangemerkt die aanleiding heeft gegeven tot gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijke benadeling aan de zijde van de vennootschap, en het hof ook overigens niet dergelijke omstandigheden heeft vastgesteld, kan het oordeel van het hof niet in stand blijven. De Hoge Raad overweegt hierbij nog dat ‘stilzitten’ slechts tot rechtsverwerking kan leiden, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht (rov. 4.3). Dat dit het geval was, had het hof echter niet vastgesteld, noch nader gemotiveerd.

De vennootschap had in cassatie geklaagd dat het enquêteverzoek binnen een redelijke termijn of met bekwame spoed had moeten worden ingediend. De Hoge Raad verwijst naar zijn beschikking in de zaak Slotervaart (ECLI:NL:HR:2014:905) en overweegt dat een zodanige inperking niet past bij de in die beschikking omschreven ratio van de regel dat de strekking van het enquêterecht met zich meebrengt dat een aandeelhouder of certificaathouder die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mits dat verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. De ratio achter deze regel volgt volgens de Hoge Raad uit de strekking van het enquêterecht:

“5.2.1. (…) Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.”

Bij die ratio past dus niet de inperking zoals betoogd door de vennootschap. Wel, zo voegt de Hoge Raad nog toe, kan tijdsverloop een omstandigheid zijn waarmee rekening wordt gehouden bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking of in het kader van een belangenafweging bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het enquêteverzoek (waarbij de Hoge Raad verwijst naar het arrest Wijsmuller, ECLI:NL:HR:1996:AD2646). De vennootschap klaagde verder nog dat het Hof had miskend dat Bab niet aan haar klachtplicht had voldaan; ook die klacht kan niet slagen:

“5.3.2 Art. 2:273 BWC strekt ertoe (evenals in Nederland de vergelijkbare bepaling van art. 2:349 lid 1 BW) te waarborgen dat de rechtspersoon op de hoogte wordt gesteld van de bezwaren tegen het gevoerde beleid, zodat zij gelegenheid heeft die bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen; aldus wordt voorkomen dat zij rauwelijks in rechte wordt betrokken. Het hof heeft het voorgaande evenwel niet miskend, in aanmerking genomen dat de bezwaren van Bab op de aandeelhoudersvergadering zijn geuit en in de notulen daarvan zijn vastgelegd, en gelet op de tijd die sedertdien is verstreken totdat Bab het enquêteverzoek heeft ingediend. De onderdelen falen derhalve.”

Tot slot had de vennootschap ook betoogd dat de bevoegdheid om vernietiging van emissiebesluiten te vorderen na zes maanden vervalt (art. 2:21 lid 4 BWC) en dat daarmee niet zou stroken dat Bab nog nadien een enquêteverzoek kan indienen waarmee (mede) vernietiging van die besluiten wordt beoogd. Ook die klacht heeft geen succes:

“5.4.2 Deze klacht faalt. De wettelijke regeling van vernietiging van besluiten in art. 2:21 BWC (in Nederland art. 2:15 BW) staat naast de mogelijkheid om in het kader van een enquêteprocedure besluiten van een rechtspersoon te schorsen of te vernietigen. De regelingen dienen elk een verschillend doel. In een enquêteprocedure zijn de gronden voor vernietiging van een besluit ook ruimer dan in art. 2:21 BWC (art. 2:15 BW). Gelet op een en ander geldt de vervaltermijn van zes maanden in art. 2:21 lid 4 BWC (en in Nederland de vervaltermijn van een jaar in art. 2:15 lid 5 BW) niet voor een verzoek in een enquêteprocedure dat mede strekt tot vernietiging van besluiten van een rechtspersoon – nog daargelaten dat het praktisch zeer bezwaarlijk kan zijn binnen die vervaltermijn zodanig verzoek te doen.

Anders dan [A] heeft betoogd, doet aan het voorgaande niet af dat de vervaltermijn reeds was verstreken toen het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012 van kracht werd.”

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof en verwijst de zaak terug naar dat hof voor verdere behandeling en beslissing.

Bab is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This