Selecteer een pagina

HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1146

De termijn van verjaring van de executie van een straf (art. 76 Sr) is verbonden met verjaring van het recht om tot strafvervolging over te gaan art. 70 Sr). De overgangsbepaling uit 1989 bij een wijziging van art. 70 Sr is echter niet van invloed  op termijn van art. 76 Sr.Verweerder in cassatie heeft in 2014 onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat een hem opgelegde gevangenisstraf, onherroepelijk geworden in 1989, niet meer ten uitvoer kan worden gelegd en de Staat verdere executie van die straf wordt verboden. De bevoegdheid tot uitvoering was volgens hem op grond van art. 76 Sr verjaard. Art. 76 lid 2 Sr kent in het tweede lid een verbinding met art. 70 Sr, dat verjaring van het recht tot strafvordering regelt, in die zin dat de termijn van verjaring van het recht tot uitvoering van een straf of maatregel een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht van strafvordering.

Bij wet van 19 januari 1989, Stb. 1989, 7, is art. 70 Sr aangepast. De overgangsbepaling maakte een uitzondering op de onmiddellijke werking van de wetswijziging. Als die overgangsbepaling ook betrekking zou hebben op (de verbinding met) art. 76 Sr, dan zou het recht tot uitvoering van de gevangenisstraf van verweerder in cassatie aan de tenuitvoerlegging waarvan hij zich heeft onttrokken, inmiddels zijn verjaard. De Staat meende dat de overgangsbepaling niet doorwerkte naar art. 76 Sr en krijgt van de Hoge Raad gelijk, met een verwijzing naar de bewoordingen van de overgangsbepaling en het oogmerk van de wetgever, blijkend uit de wetsgeschiedenis:

“3.4.4 Noch uit de bewoordingen van art. VI van de wet van 1989, waarin wordt aangeknoopt bij de pleegdatum van strafbare feiten, noch uit de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis, blijkt dat de wetgever heeft beoogd aan de uitzondering die in deze overgangsbepaling wordt gemaakt op het uitgangspunt van onmiddellijke werking een verdere reikwijdte toe te kennen dan de verjaring van het recht tot strafvordering. De in de wetsgeschiedenis genoemde grond voor deze uitzondering – kort gezegd: de wens mogelijke uit art. 1, tweede lid, Sr voortvloeiende complicaties uit de weg te gaan – duidt er juist op dat de wetgever niet meer heeft beoogd dan het recht tot strafvordering met betrekking tot (reeds gepleegde) strafbare feiten uit te zonderen van de werking van de gewijzigde verjaringstermijn. Een en ander brengt mee dat er geen goede grond is aan te nemen dat voornoemde overgangsbepaling in de weg staat aan de toepassing van de bij de wet van 1989 gewijzigde inhoud van art. 70 Sr ter bepaling van de termijn van verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van de straf in het onderhavige geval. De enkele omstandigheid dat de wet bepaalt dat de duur van die termijn in het algemeen een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering, leidt niet tot een ander oordeel.”

De Staat is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Gijsbrecht Nieuwland, in feitelijke instantie door Cécile Bitter.

Cassatieblog.nl

Share This