Selecteer een pagina

HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:144

In dit arrest heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de overeenkomst die partijen hebben gesloten een grondslag biedt voor de verplichting om zogenoemde periodieke aansluitkosten te betalen en, indien dat niet zo is, of deze verplichting berust op ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatige daad.

Feiten en achtergrond

De feiten die aanleiding gaven tot dit arrest waren de volgende. Verweerder huurt een appartement van Woningbedrijf Velsen (hierna: het Woningbedrijf). In het appartementencomplex worden warmte, warm tapwater en koude geleverd door (de rechtsvoorgangster van) Deem – eiser in cassatie – met een warmte- en koudeopslag-installatie (hierna: WKO-installatie). De WKO-installatie is eigendom van Deem. Op 31 juli 2012 heeft verweerder een overeenkomst ondertekend ter zake van de levering van warmte, warm tapwater en koude voor onbepaalde tijd. Op deze overeenkomst waren de Algemene Voorwaarden Warmte- en Koudelevering van toepassing.

Deem heeft tot 2014 aan de huurders van het appartementencomplex, waaronder verweerder, bedragen in rekening gebracht voor de (variabele en vaste) kosten van warm water, warmte en koude. De warmtetarieven werden vastgesteld op basis van het Niet-Meer-Dan-Anders beginsel (NMDA), dat wil zeggen dat niet meer wordt betaald voor een gemiddelde woning dan wanneer men voor dezelfde woning een individuele gasgestookte warmte-installatie zou hebben gehad. Met ingang van 1 januari 2014 bracht Deem daarenboven aan verweerder ook een “vast periodieke aansluitbijdrage” in rekening. In een brief van 9 december 2013 heeft Deem hierover geschreven dat deze component (lees: het aansluitbedrag) altijd was opgenomen in het vastrecht koude en dat dit vanaf 1 januari 2014 niet meer het geval zou zijn. Redengevend hiervoor was dat Deem transparant wilde zijn in hetgeen waarvoor betaald moest worden. Dit zou anders zijn als deze component versleuteld zou blijven in het vastrecht koude.

Bij brief van 12 februari 2014 heeft de manager Woondiensten bij het Woningbedrijf aan Deem bericht dat het Woningbedrijf bij de bouw van het appartementencomplex met de verkopende partij heeft afgesproken dat zij de bewoners het NMDA-tarief zou vragen, waarin geen aansluitbijdrage is opgenomen, zoals Deem die per 1 januari 2014 echter berekent, en dat daarbij zeker niet is afgesproken dat de warmteleverancier aansluitbijdragen in rekening zou gaan brengen bij de bewoners.

Verweerder heeft daarop Deem in rechte betrokken en gevorderd (i) dat Deem wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag ter zake van het reeds betaalde aan en nog te betalen periodieke aansluitkosten en (ii) een verklaring voor recht dat hij de periodieke aansluitkosten onverschuldigd heeft betaald en dat Deem deze post niet bij hem in rekening mocht en mag brengen. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over betaling van periodieke aansluitkosten, zodat hetgeen hij vanaf de ingangsdatum van de overeenkomst ten aanzien daarvan heeft betaald, onverschuldigd heeft betaald. Deem heeft de vordering van verweerder betwist en – in voorwaardelijke reconventie – gevorderd verweerder te veroordelen tot vergoeding van de vastgestelde en vast te stellen aansluitkosten. Daartoe heeft zij zich erop beroepen dat verweerder ongerechtvaardigd is verrijkt dan wel onrechtmatig heeft gehandeld.

Hof

Anders dan de kantonrechter heeft het hof de vordering van verweerder toegewezen. Aan de hand van de Haviltex-maatstaf heeft het hof de vraag beantwoord of tussen partijen overeenstemming is bereikt over de betaling van een periodieke aansluitbijdrage. Tussen partijen stond vast dat het daarbij gaat om een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie. Het hof merkte allereerst op dat voor een zuiver taalkundige uitleg van de contractuele bepalingen geen plaats was, maar dat ook taalkundig gezien geen overeenstemming is bereikt over de betaling van een dergelijke bijdrage. In dat verband overwoog het hof dat in de algemene voorwaarden weliswaar onderscheid wordt gemaakt tussen de installatie en de aansluiting, maar daarbij was uitdrukkelijk vermeld dat de afnemer bedragen verschuldigd was voor de levering, de meting van verbruik, en voor het tot stand brengen, in stand houden, uitbreiden of wijziging van een aansluiting. Er was volgens het hof niet opgenomen dat de afnemer ook een bijdrage dient te voldoen voor de oprichtingskosten van de installatie.

Het hof stelde vervolgens vast dat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet uitdrukkelijk met elkaar hebben besproken dat periodieke aansluitkosten verschuldigd waren, zodat in het bijzonder gewicht toekomt aan wat partijen schriftelijk aan elkaar kenbaar hebben gemaakt en aan het feit dat (de rechtsvoorgangster van) Deem in de uitoefening van haar bedrijf handelde, terwijl verweerder een natuurlijke persoon is. Het hof overwoog verder dat, voor zover (de rechtsvoorgangster van) Deem een bijdrage in de stichtingskosten in rekening had willen brengen, van haar als professionele partij mocht worden verwacht dat zij de door haar opgestelde schriftelijke overeenkomst op een zodanige wijze zou inrichten dat deze niet voor misverstand vatbaar zou zijn. Volgens het hof komt de bestaande onduidelijkheid in de overeenkomst over de betalingsverplichting van verweerder op dit punt dan ook voor haar rekening.

Voor het hof was in dit verband nog van belang dat van een ongespecificeerd all-in tarief, zoals Deem had aangevoerd, nooit sprake was geweest. Dit zou ook niet stroken met de bepalingen uit de algemene voorwaarden en daarnaast zou dit ook niet blijken uit de gespecificeerde tariefoverzichten die verweerder van Deem had ontvangen. Uit het door de verweerder te betalen vastrecht dienen de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie te worden opgebracht. Volgens het hof hoefde verweerder er als huurder niet op bedacht te zijn dat hij daarnaast een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie moest betalen, omdat dergelijke kosten in het algemeen verwerkt worden in de huur van de woning. In dat verband was ook niet gesteld of gebleken dat de huurders, onder wie verweerder, daarover op enigerlei wijze zijn geïnformeerd door Deem.

Het hof beantwoordde daarop de vraag of tussen partijen overeenstemming is bereikt over het in rekening mogen brengen van een (periodieke) aansluitbijdrage, ontkennend, zodat Deem bij – gebreke van een contractuele grondslag – de periodieke aansluitkosten niet bij verweerder in rekening mocht en mag brengen. Verweerder heeft dus deze bedragen onverschuldigd betaald. Het hof heeft de gevorderde verklaring voor recht toegewezen, evenals de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde aansluitbijdragen.

Cassatie

Tegen dit arrest heeft Deem cassatieberoep ingesteld met een aantal rechts- en motiveringsklachten gericht tegen (i) de uitleg van de overeenkomst en (ii) het miskennen van de devolutieve werking van het hoger beroep door het hof gelet op hetgeen in voorwaardelijke reconventie in eerste aanleg is aangevoerd. Ten aanzien van het laatste heeft Deem aangevoerd dat zij in voorwaardelijke reconventie in eerste aanleg betaling van de aansluitbijdrage door verweerder heeft gevorderd op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. Nu het hof de door de kantonrechter afgewezen vorderingen van verweerder had toegewezen en de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering van Deem was ingesteld, alsnog was vervuld, had het hof op die reconventionele vordering moeten beslissen.

De klachten gericht tegen (i) het oordeel van het hof over de uitleg van de overeenkomst heeft de Hoge Raad afgedaan met art. 81 Wet RO.  Ten aanzien van (ii) het miskennen van de devolutieve werking overweegt de Hoge Raad dat het hof inderdaad op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep ertoe gehouden was om, bij gegrondbevinding van de grieven van verweerder, alsnog het beroep op ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad te onderzoeken. Volgens de Hoge Raad blijkt dit niet uit het arrest van het hof.

Ondanks het miskennen van de devolutieve werking van het hoger beroep door het hof kan dit niet leiden tot cassatie, omdat na verwijzing geen andere beslissing kan volgen dan afwijzing van de vordering van Deem, aldus de Hoge Raad. Daartoe overweegt hij dat de klachten tegen het oordeel van het hof over de uitleg van de overeenkomst falen. Na verwijzing is het hof waarnaar de zaak verwezen zou worden, gebonden aan dit oordeel. Dat oordeel komt erop neer dat Deem op grond van hetgeen partijen zijn overeengekomen de aansluitbijdrage niet bij verweerder in rekening mocht en mag brengen. De reden daarvoor is dat indien Deem deze aansluitbijdrage bij verweerder in rekening had willen brengen, zij als professionele partij de schriftelijke overeenkomst zodanig duidelijk had moeten opstellen dat daaruit de betalingsverplichting blijkt op een wijze die niet voor misverstand vatbaar is. Tegen deze achtergrond is volgens de Hoge Raad geen andere conclusie mogelijk dan dat de vordering van Deem tot vergoeding door verweerder van (een deel van) de aansluitbijdrage op grond van art. 6:212 lid 1 BW niet toewijsbaar is. Ook als wel vast zou komen te staan dat verweer ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van Deem doordat zijn vorderingen zijn toegewezen, dan zou dit zich niet verdragen met het oordeel dat de onduidelijkheid van de overeenkomst ten aanzien van het in rekening brengen van de aansluitbijdrage voor rekening komt van Deem. Ook de vordering tot vergoeding door verweerder van de aansluitbijdrage op grond van art. 6:162 BW is niet toewijsbaar, omdat ook ten aanzien van deze grondslag de onduidelijkheid van de overeenkomst voor rekening komt van Deem en zij om die reden niet op grond van de overeenkomst de aansluitbijdrage bij verweerder in rekening mag brengen. Het enkele niet willen betalen van deze aansluitbijdrage kan volgens de Hoge Raad daarom niet onrechtmatig zijn jegens Deem.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Cassatieblog.nl

Share This