Selecteer een pagina

HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:538 (Conservatrix Groep / DNB c.s.)

(1) Uit art. 398, aanhef en onder 1e, Rv volgt dat cassatieberoep openstaat tegen de beschikking van de rechtbank waarbij het overdrachtsplan is goedgekeurd en de overdrachtsregeling is uitgesproken; (2) Cassatieberoep tegen een beschikking waarin de overdrachtsregeling is uitgesproken moet binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak worden ingesteld.

Conservatrix Groep was houder van alle aandelen in levensverzekeraar Conservatrix. DNB heeft op de voet van art. 3:159c lid 1 Wft een overdrachtsplan voorbereid en de rechtbank Amsterdam op de voet van art. 3:159u Wft verzocht om dat plan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken. De rechtbank wees op 15 mei 2017 deze verzoeken toe. Conservatrix Groep stelde vervolgens op 15 augustus 2017 cassatieberoep in.

In de hier te bespreken beschikking oordeelde de Hoge Raad in een ontvankelijkheidsincident dat was opgeworpen door DNB. DNB had aangevoerd dat Conservatrix Groep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar cassatieberoep nu de Wft geen cassatieberoep openstelt tegen de beschikking van de rechtbank, althans – subsidiair – het cassatieberoep van Conservatrix Groep na afloop van de daarvoor geldende termijn was ingesteld.

Stond cassatieberoep open?

De Hoge Raad stelt voorop dat art. 3:159aa lid 2 Wft hoger beroep tegen een beschikking waarbij een verzoek tot het uitspreken van de overdrachtsregeling wordt toegewezen, uitsluit. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de voornaamste reden hiervoor is dat de onzekerheid die gepaard gaat met een hoger beroep het welslagen van het overdrachtsplan of de overdrachtsregeling kan ondermijnen. Ook merkte de wetgever op dat de mate van urgentie vaak groot van zijn en dat de belangen van de nutsfunctie van de bank of verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust een tijdig en voortvarend optreden van DNB en de overnemer gewenst maken. Wel is er in voorzien dat een aandeelhouder die niet vooraf (voordat DNB om het uitspreken van de overdrachtsregeling heeft verzocht, maar voordat de rechtbank op dat verzoek heeft beslist) is gehoord, de mogelijkheid heeft om tegen het uitspreken van die regeling in verzet te komen.

De Hoge Raad oordeelt vervolgens:

“3.4.2 Afdeling 3.5.4a (art. 3:159a-3:159ai) Wft, waarin de overdracht als bijzondere maatregel ten aanzien van financiële ondernemingen is geregeld, bevat, anders dan het geval is met betrekking tot het rechtsmiddel van hoger beroep, geen bepaling die cassatieberoep tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling uitsluit.

Uit art. 398, aanhef en onder 1e, Rv volgt daarom dat cassatieberoep openstaat tegen de beschikking van de rechtbank waarbij op de voet van art. 3:159ij Wft het overdrachtsplan is goedgekeurd en de overdrachtsregeling is uitgesproken.”

Nu de Wft het beroep in cassatie niet (expliciet) uitsluit, staat op grond van de hoofdregel van art. 398, aanhef en sub 1 Rv (“Partijen kunnen beroep in cassatie instellen tegen uitspraken, die hetzij in eerste en hoogste ressort hetzij in hoger beroep zijn gewezen”) cassatieberoep open. Dit strookt volgens de Hoge Raad met de bedoeling van de wetgever zoals die ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de noodregeling. In het instellen van cassatieberoep tegen het uitspreken van de noodregeling heet de wetgever wel expliciet voorzien, waarbij in de memorie van toelichting werd opgemerkt dat “daarmee is aangesloten bij de regeling van de rechtsmiddelen tegen de overdrachtsregeling”.

De Hoge Raad wijst er ook nog op dat op grond van art. 3:159z lid 2 Wft de overdrager na het uitspreken van de overdrachtsregeling in het Publicatieblad van de Europese Unie (en in bepaalde gevallen in de landelijke dagbladen) bekendmaakt “de uiterste datum waarop tegen de beschikking in beroep cassatie kan worden ingesteld…”. Daaraan doet niet af dat uit art. 3:191 lid 6, tweede volzin Wft zou volgen dat cassatieberoep niet openstaat, nu daarin art. 3:191, lid 3 Wft van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dat berust volgens de Hoge Raad op een kennelijke vergissing (gelezen moet worden; vierde lid).

Welke cassatietermijn?

Conservatrix kon dus cassatieberoep instellen tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam. DNB had echter subsidiair aangevoerd dat Conservatrix Groep niet-ontvankelijk was in haar cassatieberoep nu dat na afloop van de cassatietermijn zou zijn ingesteld. Volgens DNB gold in dit geval niet de cassatietermijn van drie maanden van art. 426 lid 1 Rv, maar een kortere termijn. De Hoge Raad gaat daarin mee (anders dan A-G Timmerman, die concludeerde dat de termijn van drie maanden van toepassing was):

“In de gevallen waarin Afdeling 3.5.4a en Afdeling 3.5.5 van de Wft, die betrekking hebben op de overdrachtsregeling respectievelijk de noodregeling, uitdrukkelijk in rechtsmiddelen voorzien, is de termijn acht dagen voor het instellen van verzet en hoger beroep, en veertien dagen voor het instellen van cassatieberoep (vgl. art. 3:159aa lid 1 Wft, art. 3:159aa lid 3 Wft, art. 3:191 leden 1 en 2 Wft respectievelijk art. 3:191 lid 6 Wft). Aldus is in deze afdelingen niet alleen afgeweken van de gewone termijn van drie maanden van art. 358 lid 2 Rv voor hoger beroep respectievelijk van art. 426 lid 1 Rv voor cassatieberoep, maar ook, in art. 3:191 lid 6 Wft, van de regel van art. 426 lid 2 Rv dat in de gevallen waarin de wet voor het instellen van hoger beroep een kortere termijn dan drie maanden heeft voorgeschreven, de cassatietermijn het dubbele bedraagt van de appeltermijn.

Deze afwijkingen moeten worden bezien tegen de achtergrond van het spoedeisende karakter van zaken waarin toepassing is gegeven aan de overdrachtsregeling of de noodregeling (vgl. de citaten uit de parlementaire geschiedenis, hiervoor weergegeven in 3.4.1 als eerste en in 3.4.3). Die spoedeisendheid is evenzeer aan de orde bij het instellen van cassatieberoep tegen een beschikking waarbij op de voet van art. 3:159ij Wft de overdrachtsregeling is uitgesproken. Daarmee strookt niet dat de termijn wordt bepaald door art. 426 lid 1 Rv.

Daarom moet, nu dit past in het stelsel van de wet en aansluit bij de termijn van art. 3:191 lid 6 Wft, worden aanvaard dat naar de bedoeling van de wetgever cassatieberoep tegen een beschikking waarin de overdrachtsregeling is uitgesproken binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak moet worden ingesteld (vgl. HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3110).”

Cassatieberoep tegen een beschikking waarin de overdrachtsregeling wordt uitgesproken dient dus binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak te worden ingesteld. Dit leidt in deze zaak echter niet tot niet-ontvankelijkheid van Conservatrix Groep. De Hoge Raad overweegt dat zijn overwegingen onverlet laten dat onzekerheid kon bestaan over de termijn voor het instellen van cassatieberoep. De Hoge Raad ziet daarom aanleiding om in dit geval niet-ontvankelijkverklaring van Conservatrix Groep achterwege te laten, nu dat beroep wel binnen de gewone termijn van drie maanden is ingesteld. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt daarom verworpen.

DNB wordt in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Maarten Jansen.

Cassatieblog.nl

Share This