Selecteer een pagina

HR 14 december 2012, LJN BY2239

De eis van art. 426a lid 1 Rv, waarin is bepaald dat een verzoekschrift dat bij de Hoge Raad wordt ingediend ondertekend moet zijn door een advocaat bij de Hoge Raad, is niet in strijd met het Europees mededingingsrecht, nu richtlijn 98/5/EG de nationale wetgever de ruimte biedt om specifieke regels te stellen met betrekking tot de toegang tot de hogere rechtscolleges.

Op de op een na laatste dag van de cassatietermijn is een verzoekschrift ingediend bij de Hoge Raad. Dit verzoekschrift is niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, maar door de advocaat die de verzoeker heeft bijgestaan in de procedure bij het hof. Dit terwijl het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in art. 426a lid 1 voorschrijft:

“Het beroep in cassatie wordt aangebracht bij een verzoekschrift, dat wordt getekend door een advocaat bij de Hoge Raad en ingediend bij deszelfs griffie.”

De Hoge Raad heeft verzoeker, in lijn met HR 19 juli 2009, LJN BI0773, NJ 2010/212, de mogelijkheid geboden dit gebrek binnen twee weken te herstellen door de indiening van een exemplaar van hetzelfde verzoekschrift, alsnog ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Van deze mogelijkheid heeft verzoeker geen gebruik gemaakt.

Betoogd wordt door verzoeker dat de genoemde eis van art. 426a lid 1 Rv in strijd is met het recht op mededinging zoals geregeld in het Europese recht. De Hoge Raad oordeelt deze stelling ongegrond, met een beroep op richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PbEG L 77). Artikel 5 lid 3 van deze richtlijn staat toe dat de nationale wetgever, met het oog op de goede werking van de rechtspleging, specifieke regels stelt met betrekking tot de toegang tot de hogere rechtscolleges, zoals de verplichting dat een daartoe gespecialiseerde advocaat moet worden ingeschakeld. De in cassatie wettelijk verplichte vertegenwoordiging van partijen door een advocaat bij de Hoge Raad, zoals nader geregeld in de Wet versterking cassatierechtspraak, berust op de doelstelling die in deze bepaling wordt genoemd. De Hoge Raad verwijst naar de Memorie van Toelichting van die wet, waarin is opgetekend:

“Europese regelgeving laat overigens expliciet toe dat de nationale wetgever met het oog op de goede werking van de rechtspleging, specifieke regels stelt met betrekking tot de toegang tot de hogere rechtscolleges, zoals de verplichting dat er gespecialiseerde advocaten moeten worden ingeschakeld (zie artikel 5, derde lid, van richtlijn nr. 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanent uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PbEG L 77)).”

Van strijd met het Europese mededingingsrecht is daarom geen sprake. Verzoeker wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, conform de conclusie van A-G Wuisman.

Cassatieblog.nl

Share This