HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1172

Als een verzoek om een mondelinge behandeling wordt gedaan nadat een daarvoor bepaalde termijn is verstreken, kan de rechter dat verzoek op die enkele grond afwijzen.
In dat geval geldt niet de regel dat een verzoek om een mondelinge behandeling slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen.

Recht op een mondelinge behandeling

Een partij die in hoger beroep om een mondelinge behandeling verzoekt, heeft daar in beginsel recht op (zie art. 87 lid 8 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv). Een dergelijk verzoek kan alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden afgewezen, zo blijkt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:449; zie CB 2023-51).

Maar een verzoek om een mondelinge behandeling kan ook te laat zijn. In zo’n geval kan de rechter het verzoek zonder nadere motivering afwijzen, zo oordeelt de Hoge Raad in dit arrest.

Termijnen voor proceshandelingen

De wet bepaalt immers niet alleen dat recht bestaat op een mondelinge behandeling, maar ook dat de rechter termijnen vaststelt voor het nemen van de conclusies en voor het verrichten van andere proceshandelingen (art. 133 leden 1 en 3 Rv). Wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten (art. 133 lid 4 Rv). Deze bepalingen zijn in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 353 Rv).

In dit geval waren nadere regels gegeven in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr) zoals dat gold ten tijde van de procedure die aanleiding was voor het arrest van de Hoge Raad.

Art. 2.25 Lpr is getiteld ‘Partijberaad’. Dit artikel bepaalt dat, na de roldatum waarop de memorie van antwoord, dan wel de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep kon worden genomen, een termijn van twee weken werd verleend om een verzoek in te dienen tot het nemen van een akte of het vragen van een mondelinge behandeling, het wijzen van arrest of doorhaling. Indien een dergelijk verzoek achterwege blijft, wordt de zaak verwezen naar een roldatum op een termijn van twee weken voor fourneren, zo staat in art. 2.25 Lpr.

Art. 1.12 Lpr bepaalt verder dat de termijnen van het reglement ambtshalve worden gehandhaafd en dat als een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de proceshandeling te verrichten vervalt.

Verval van recht om een mondelinge behandeling te verzoeken

In de procedure die leidde tot het arrest van de Hoge Raad had het hof de zaak, nadat memorie van antwoord was genomen, aangehouden tot 16 januari 2024 voor ‘selectie mondelinge behandeling’. Toen het hof de zaak op 16 januari niet selecteerde voor mondelinge behandeling heeft het hof de zaak aangehouden tot 30 januari voor ‘beraad partijen’. Omdat partijen geen rolinstructie gaven, heeft het hof op 30 januari beslist dat het recht van partijen op het vragen van mondelinge behandeling was vervallen en heeft het de zaak aangehouden voor het fourneren van het procesdossier.

In cassatie wordt geklaagd dat de rolbeslissing van 30 januari blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat daarmee wordt miskend dat een verzoek om een mondelinge behandeling slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden geweigerd. Daarvan is dus geen sprake, zo oordeelt de Hoge Raad. De bepalingen uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en het Lpr brengen mee dat het recht om zo’n verzoek te doen kan vervallen door het ongebruikt verstrijken van een daartoe gestelde termijn. In zo’n geval kan de rechter een nadien gedaan verzoek om een mondelinge behandeling op die enkele grond afwijzen, en geldt niet de regel dat een verzoek om een mondelinge behandeling slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen. Hiermee volgt de Hoge Raad de conclusie van A-G Snijders.

Verval van het recht om een akte te nemen

De Hoge Raad verwierp ook een klacht tegen de afwijzing van een verzoek om een akte te mogen nemen. Deze afwijzing had het hof ook mede erop gebaseerd dat dat verzoek had moeten worden ingediend tijdens de termijn voor ‘beraad partijen’, die ongebruikt was verstreken. Het hof kon het verzoek daarom opvatten als een verzoek om te mogen repliceren, en afwijzen omdat daarvoor gelet op de tweeconclusieregel (zie onder meer CB 2025/107) geen ruimte was. Ook op dit punt volgt de Hoge Raad zijn A-G.

Share This

Cassatieblog.nl