HR 15 maart 2013, LJN BY4555, BY4558, BY4559

Hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris komt op de voet van art. 67 Fw uitsluitend toe aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als partij bij die beschikkingen. Dit zijn (i) degene die – behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën – het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en (ii) degene tot wie die beschikking is gericht. Indien de curator op grond van art. 28 lid 2 Fw de positie van de gefailleerde in een lopende procedure heeft overgenomen, komt de gefailleerde buiten het geding te staan. Met dit stelsel is niet verenigbaar dat een gefailleerde als partij in de zin van art. 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 104 Fw, houdende de goedkeuring van een door de curator te treffen schikking die mede strekt tot beëindiging van die procedure.

Inleiding

De rechter-commissaris houdt toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 64  Fw). In het kader daarvan geeft hij tal van beschikkingen. In de Faillissementswet zijn daarvoor verschillende gronden aan te wijzen. Eén van algemene aard is art. 69 Fw, dat schuldeisers en gefailleerde de mogelijkheid geeft om bij de rechter-commissaris tegen elke handeling van de curator op te komen. Meer specifiek is een grond als art. 104 Fw, waaruit volgt dat het sluiten van vaststellingsovereenkomsten of het aangaan van schikkingen door de curator de goedkeuring van de rechter-commissaris behoeft.

Tegen een beschikking van de rechter-commissaris staat op de voet van art. 67 Fw gedurende 5 dagen hoger beroep open, te rekenen vanaf de dag waarop de beschikking is gegeven. Zie over die termijn recentelijk nog HR 1 maart 2013, LJN BZ2765, CB 2013-41.

Aan wie dit beroepsrecht toekomt, staat niet in de tekst van art. 67 Fw vermeld. De parlementaire geschiedenis geeft wel enige aanknopingspunten: hoger beroep zou moeten toekomen aan degene, die de beschikking heeft gevraagd – vgl. het hiervoor genoemde art. 69 Fw – en degene tegen wie de beschikking zich richt en zich daardoor bezwaard acht. Dit was volgens de wetgever zo elementair dat een uitdrukkelijke bepaling onnodig was. Zie: Van der Feltz II (1897), p. 7. Desalniettemin heeft het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling regelmatig tot jurisprudentie aanleiding gegeven.

In zijn uitspraak van 18 april 2008, LJN BC5694, NJ 2008/244, oordeelde de Hoge Raad dat tot uitgangspunt dient dat alleen degene die partij is bij de beschikking van de rechter-commissaris het recht heeft van hoger beroep. Als partij kan, zo oordeelde de Hoge Raad, in ieder geval worden aangemerkt degene die, behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën, het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan. Ook kan als partij worden aangemerkt, zo vervolgde de Hoge Raad, degene tot wie die beschikking is gericht.

In de zaak uit 2008 ging het om de vraag of degenen tegen wie de curator gemachtigd werd een procedure aan te spannen – de voormalige bestuurders van een failliete B.V. – gerechtigd waren hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris, waarbij die machtiging was verleend.

De Hoge Raad overwoog in dit verband dat het enkele feit dat het belang van degenen, tegen wie de curator gemachtigd is te procederen, direct bij de beschikking van de rechter-commissaris is betrokken, niet voldoende is om als partij bij die beschikking te kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad nam daarbij in aanmerking (i) dat de rechtspositie van de betrokkenen op zichzelf niet wordt aangetast doordat de curator van de machtiging gebruik maakt, (ii) dat de betreffende betrokkenen als zodanig geen belang of taak hebben bij het toezicht op het beheer en de vereffening van de boedel, in het kader waarvan de machtiging is verleend en (iii) dat de betrokkenen hun bezwaren in de procedure waartoe de curator is gemachtigd naar voren kunnen brengen, het belang van een vlotte afwikkeling van het faillissement daarbij mede in acht nemend.

Casus

In deze drie samenhangende zaken ging het om het volgende. Verzoekers tot cassatie waren de bestuurders van X-B.V. De curator in het faillissement van X-B.V. (hierna: mr. A), is tegen verzoekers tot cassatie een procedure begonnen uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. In eerste aanleg zijn verzoekers tot cassatie veroordeeld om aan mr. A te betalen het tekort in het faillissement van X-B.V. Dit tekort is door de betreffende curator begroot op € 4.345.480,-. Lopende deze procedure heeft mr. A. het faillissement van verzoekers tot cassatie aangevraagd.

De curator in de faillissementen van verzoekers tot cassatie (hierna: mr. B), heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en advies ingewonnen bij een tweetal experts terzake van bestuurdersaansprakelijkheid. Dit heeft geleid tot schikkingsonderhandelingen tussen mr. A en mr. B.

Mr. B heeft vervolgens verzoekers tot cassatie in kennis gesteld van zijn voornemen om de vordering van mr. A te schikken en hen gevraagd om, indien zij het met dat voornemen niet eens zijn, hem dat gemotiveerd te laten weten. Verzoekers tot cassatie hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Mr. B. heeft de onderhandelingen niettemin doorgezet, hetgeen leidde tot een schikking met mr. A. Die schikking is vervolgens door mr. B. voorgelegd aan de rechter-commissaris in de faillissementen van verzoekers tot cassatie.

De rechter-commissaris heeft de curator niet-ontvankelijk verklaard, althans de gevraagde goedkeuring verleend. In hun hoger beroep tegen deze beschikking zijn verzoekers tot cassatie door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijk oordeel is de rechtbank niet toegekomen. De vraag of deze beslissing juist is, stond in de onderhavige cassatieprocedure centraal.

Beslissing Hoge Raad

De Hoge Raad sanctioneert het oordeel van de rechtbank. Daarbij wordt in rov. 3.5 het volgende voorop gesteld:

“Volgens vaste rechtspraak komt het recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw uitsluitend toe aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als “partij” bij de beschikking, te weten degene die – behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën – het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en degene tot wie de beschikking is gericht (vgl. HR 18 april 2008, LJN BC5694, NJ 2008/244, en HR 22 april 2005, LJN AS4191, NJ 2005/405). Voor zover het middel berust op een andere opvatting, faalt het.”

De Hoge Raad lijkt in deze overwegingen zijn jurisprudentie over de vraag, wie in verband met het beroepsrecht van art. 67 Fw als partij bij de beschikking van de rechter-commissaris kan worden aangemerkt, aan te scherpen. In de hiervoor besproken uitspraak uit 2008 nam de Hoge Raad immers nog tot uitgangspunt dat degene die om de beschikking heeft gevraagd “in elk geval” als partij kan worden aangemerkt  en dat hetzelfde geldt voor degene tot wie de beschikking is gericht. Een dergelijke formulering laat ruimte voor kwalificatie van eventuele andere belanghebbenden als partij. Die ruimte is er echter niet, zo volgt uit de onderhavige uitspraak. Degene die het tot de beschikking van de rechter-commissaris leidende verzoek heeft gedaan en degene tot wie de beschikking is gericht zijn uitsluitend de twee categorieën van belanghebbenden die als partij bij de beschikking kunnen worden aangemerkt.

Vervolgens gaat de Hoge Raad in rov. 3.6 in op de vraag of verzoekers tot cassatie tot één van deze twee categorieën van belanghebbenden kunnen worden gerekend. Volgens de Hoge Raad is dat niet het geval. Het college overweegt:

“Voor zover het middel opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] niet op grond van de door hem gestelde belangen als “partij” in de zin van art. 67 Fw kan worden aangemerkt (omdat hij niet kan gelden als degene tot wie de beschikking is gericht), faalt het eveneens. Het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde hoger beroep betrof een geding dat de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel had, waarin de curator op de voet van art. 28 lid 2 Fw de positie van de gefailleerde als partij had overgenomen. In een zodanig geval komt de gefailleerde buiten het geding te staan (vgl. HR 23 april 2010, LJN BL5450, NJ 2010/245), en wordt dat geding door de curator voortgezet met als inzet niet het belang van de gefailleerde, maar het belang van de boedel. Met de positie van de gefailleerde wordt in het stelsel van de wet op andere wijze rekening gehouden (art. 126 Fw). Dit stelsel brengt voor het door de curator voortgezette geding mee dat niet alleen het instellen van rechtsmiddelen, maar ook het beëindigen van de procedure door bijvoorbeeld een schikking, uitsluitend geschiedt in verband met het belang van de boedel. Hiermee is niet verenigbaar dat de gefailleerde als “partij” in de zin van art. 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking van de rechter-commissaris als in dit geding aan de orde is. De rechtbank heeft [verzoeker] dan ook terecht in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.”

Indien men redeneert vanuit het systeem van de wet, valt de uitspraak van de Hoge Raad te begrijpen. De keerzijde is dat de bezwaren van de gefailleerde tegen het beëindigen van de procedure niet worden meegewogen, ook niet indien de belangen van de gefailleerde (zoals in dit geval: een vermindering van de resterende schuldenlast) gelijk opgaan met de belangen van de schuldeisers. Dat de gefailleerde, zoals de Hoge Raad in aanmerking neemt, wél de mogelijkheid heeft om op de voet van art. 126 Fw vorderingen van schuldeisers op de verificatievergadering  te betwisten, doet aan een en ander niet af. Die bevoegdheid heeft immers niet veel om het lijf, nu de betwisting door de gefailleerde geen rechtsgevolg heeft.

De gefailleerden in deze drie zaken werden in cassatie bijgestaan door de auteur en in de feitelijke instanties door Peter Habermehl.

Cassatieblog.nl

Share This