

Enkele perikelen bij het aanhaken bij een eerder ingestelde collectieve vordering
HR 14 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:388
(i) Van dezelfde gebeurtenis(sen) en gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen (art. 1018d lid 1 Rv) kan ook sprake zijn bij een collectieve vordering die deels tegen andere rechtspersonen is gericht of wordt ingesteld ten behoeve van een (gedeeltelijk) andere achterban dan de eerdere collectieve vordering.
(ii) De termijnverlenging in art. 1018d lid 2 Rv geldt alleen voor de rechtspersoon die om die verlenging heeft verzocht en heeft dus geen algemene werking.
(iii) Een mede-eiser die zich wat betreft de ontvankelijkheid van eiser schaart bij de wederpartij is geen wederpartij wat betreft de kostenveroordeling.

Cassatievlog #126 | Termijnverlenging WAMCA-procedure heeft geen algemene werking
Hoge Raad 14 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:388
Een collectieve vordering die deels tegen andere rechtspersonen is gericht of wordt ingesteld ten behoeve van een (gedeeltelijk) andere achterban dan de eerdere collectieve vordering, kan zien op ‘dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen’ en ‘gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen’ ex art. 1018d lid 1 Rv. Een beslissing op een verlengingsverzoek zal zijn toegesneden op de situatie van de rechtspersoon die om verlenging heeft verzocht. Aangenomen moet worden dat een verlenging naar de bedoeling van de wetgever uitsluitend voor deze rechtspersoon geldt en dus geen algemene werking heeft. Jellis Jansen bespreekt de uitspraak in drie minuten.

Wanneer moet een niet-geregistreerd geneesmiddel worden vergoed?
HR 22 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1720
(i) Om een geneesmiddel aan te kunnen merken als rationele farmacotherapie in de zin van art. 2.8 lid 1, achter b, Besluit zorgverzekering moet het geneesmiddel het meest economisch zijn voor de zorgverzekering onderscheidenlijk de patiënt. Daarvoor komt het erop aan of een voldoende gelijkwaardig alternatief beschikbaar is dat goedkoper is. Dit moet worden beoordeeld op indicatieniveau en niet op het niveau van een individuele patiënt;
(ii) Bij de rechterlijke beoordeling of sprake is van bereiding op kleine schaal in de zin van art. 40 lid 3, onder a, Geneesmiddelenwet bestaat geen grond voor een terughoudende toetsing.

Cassatievlog #125 | Natrekking, maar geen verrijking
Hoge Raad 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:322
Onbillijkheden als gevolg van natrekking kunnen worden gecompenseerd door onder meer een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De wetsgeschiedenis houdt in dat een verrijking in geval van natrekking in beginsel ongerechtvaardigd is. Dit wil echter niet zeggen dat bij natrekking in beginsel sprake is van een verrijking. De hoofdregel is, ook bij natrekking, dat de partij die zich op ongerechtvaardigde verrijking beroept, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de natrekking tot verrijking heeft geleid. Jerre de Jong bespreekt de uitspraak.

De positie van een dynamisch incorporatiebeding bij een overgang van onderneming
HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1068
Dit arrest gaat over de positie van een zogeheten dynamisch incorporatiebeding bij een overgang van onderneming. Een dergelijk beding ‘incorporeert’ niet alleen de ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst geldende cao (‘statisch’), maar verklaart ook de nadien overeengekomen cao’s toepasselijk (‘dynamisch’). Kunnen werknemers zich na een overgang van onderneming op dit beding beroepen?

Ongerechtvaardigde verrijking door natrekking
HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:322
Deze zaak heeft betrekking op een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in de zin van art. 6:212 BW.

Geen verplichting om anticonceptie gratis te maken; vereisten collectieve actie in hoger beroep en cassatie
HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:321
(i) De Staat is niet verplicht om anticonceptie kosteloos te maken voor vrouwen ouder dan 18 jaar.
(ii) De gegevens die bij een collectieve actie ex art. 3:305a BW op grond van art. 1018c Rv in de dagvaarding moeten worden opgenomen, hoeven niet ook te worden opgenomen in de appeldagvaarding of de procesinleiding in cassatie. Ook hoeven deze processtukken niet te worden aangetekend in het centraal register.

Het executiegeschil en de verjaring van dwangsommen
HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1904
Voor dwangsommen geldt een korte verjaringstermijn van zes maanden. Die termijn wordt gestuit door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging die in de vereiste vorm geschiedt. Daarvan is in beginsel geen sprake als een dwangsomschuldenaar ter zake van de dwangsommen een executiegeschil aanhangig maakt. Een vonnis waarbij op dit executiegeschil wordt beslist, is ook niet een uitspraak zoals bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW en maakt niet dat de daar genoemde verjaringstermijn van twintig jaar op de dwangsommen van toepassing is.

Cassatievlog #124 | Prejudiciële vragen over gezichtspunt ‘ondernemerschap’ bij kwalificatie arbeidsovereenkomst
Hoge Raad 21 februari 2025 ECLI:NL:HR:2025:319
In zijn Deliveroo-arrest heeft de Hoge Raad negen omstandigheden gegeven die van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Het hof heeft in deze zaak tussen FNV en Uber prejudiciële vragen gesteld over het belang van de omstandigheid ‘ondernemerschap’ binnen dit toetsingskader. Hoe beantwoordt de Hoge Raad de eerste prejudiciële vraag? Dat bespreekt Hidde Volberda in dit vlog.

Een uitdrukkelijke vraag in niet voor misverstand vatbare termen
HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:186
Bij de beoordeling of de verzekeraar een vraag naar het strafrechtelijk verleden heeft gesteld in ‘niet voor misverstand vatbare termen’ als bedoeld in art. 7:928 lid 5 BW, komt het erop aan of voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar was dat de verzekeraar een bepaald feit wenste te vernemen. Lees meer…