HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7397 (Staat/Verweerder)

Het égalitébeginsel biedt geen rechtvaardiging voor aansprakelijkheid van de Staat voor de gevolgen van strafvorderlijk optreden, indien de verdenking eerst na de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel is ontstaan, maar is gebaseerd op gedragingen die de gewezen verdachte vóór de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel heeft verricht en die aanleiding zijn geweest tot toepassing daarvan. In dat geval behoren de gevolgen van dat strafvorderlijk optreden tot het normale maatschappelijke risico van de gewezen verdachte.

Inleiding

Het gaat in dit geding om de aansprakelijkheid van de Staat voor strafvorderlijk optreden. Blijkens het Begaclaim-arrest kunnen (gewezen) verdachten slechts in twee situaties aanspraak maken op schadevergoeding wegens strafvorderlijk optreden, namelijk: (i) indien het strafvorderlijk optreden van aanvang af in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, bijvoorbeeld omdat een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv heeft ontbroken, ofwel (ii) indien achteraf uit de einduitspraak of anderszins blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het strafvorderlijk optreden berustte.

In aanvulling op deze rechtspraak, die dus ziet op (onrechtmatig) strafvorderlijk optreden jegens (gewezen) verdachten, heeft de Hoge Raad tevens een criterium ontwikkeld op basis waarvan onschuldige derden die schade lijden door (als zodanig rechtmatig) strafvorderlijk optreden, hun schade vergoed kunnen krijgen. Zulke derden kunnen een beroep doen op het égalitébeginsel (ook wel aangeduid als het beginsel van gelijkheid voor openbare lasten), inhoudend dat de onevenredig nadelige gevolgen van een overheidshandeling, vallend buiten het normale maatschappelijke risico en drukkend op een beperkte groep van burgers of instellingen, niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld. Uit dit beginsel leidt de Hoge Raad af dat het toebrengen van onevenredige schade in het kader van een op zichzelf rechtmatig strafvorderlijk overheidsoptreden jegens de daardoor getroffen derden onrechtmatig is (zie bijv. het arrest Staat/Lavrijsen).

In deze zaak is de vraag aan de orde of (ook) personen die op het moment van het strafvorderlijk optreden nog geen verdachte waren, maar naderhand, juist naar aanleiding van het strafvorderlijk optreden, alsnog als verdachte zijn aangemerkt, een beroep kunnen doen op het égalité-beginsel. Het antwoord van de Hoge Raad luidt ontkennend: zulke latere verdachten zijn aangewezen op de criteria uit het Begaclaim-arrest.

Feiten en procesverloop

Verweerder exploiteerde een hennepveld op het perceel van een derde. Op 20 augustus 1996 is tegen de eigenaar van het perceel een gerechtelijk vooronderzoek geopend. In dat kader heeft op 3 september 1996 een huiszoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden, waarbij de hennepplanten van verweerder in beslag zijn genomen en, na onderzoek door een deskundige en monsterneming, vernietigd.

Zowel de eigenaar van het perceel als verweerder zijn strafrechtelijk vervolgd. Verweerder is in de strafzaak ontslagen van rechtsvervolging ter zake van de primair aan hem ten laste gelegde overtreding van art. 3 Opiumwet (vanwege toepasselijkheid van de uitzonderingsbepaling van art. 3a Opiumwet), en is vrijgesproken met betrekking tot de subsidiair ten laste gelegde overtreding van de (voormalige) Zaaizaad- en Plantgoedwet.

In deze procedure vordert verweerder een verklaring voor recht dat de Staat, door vernietiging van zijn hennepplanten, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, en voorts veroordeling van de Staat tot schadevergoeding. De rechtbank wees deze vorderingen af, daartoe overwegende dat de doorzoeking, inbeslagneming en vernietiging niet hebben plaatsgevonden in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten, terwijl ook niet uit het strafdossier is gebleken van verweerders onschuld.

Het hof verenigde zich met het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van strijd met publiekrechtelijke normen of gebleken onschuld. Desalniettemin achtte het hof de vordering toewijsbaar op grond van het égalitébeginsel, nu verweerder ten tijde van de huiszoeking nog geen verdachte was en daarom volgens het hof moest worden beschouwd als een onschuldige derde.

Cassatie

In cassatie klaagt de Staat, kort gezegd, dat het égalitébeginsel alleen strekt tot bescherming van onschuldige derden en dat verweerder, nu hij zelf verdachte is geweest ter zake van de strafbare feiten waarvoor de onderhavige dwangmiddelen zijn toegepast, niet met een onschuldige derde op één lijn kan worden gesteld. Verweerder is, aldus de Staat, aangewezen op de criteria die gelden voor (gewezen) verdachten, zoals verwoord in het Begaclaim-arrest. Hij kan dus slechts aanspraak maken op schadevergoeding in geval van schending van publiekrechtelijke normen of gebleken onschuld, waarvan het hof echter had vastgesteld dat daarvan in dit geval geen sprake was.

De Hoge Raad honoreert deze klacht:

“3.5 De vraag of sprake is van een gewezen verdachte op wie de maatstaven van het (…) arrest HR 13 oktober 2006 (Begaclaim) van toepassing zijn, dient in beginsel te worden beantwoord naar de toestand ten tijde van de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel. Dit lijdt evenwel uitzondering indien, zoals in het onderhavige geval, de verdenking eerst na de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel is ontstaan, maar is gebaseerd op gedragingen die de gewezen verdachte voor de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel heeft verricht en die aanleiding zijn geweest tot toepassing daarvan. In die situatie behoren de gevolgen van dat strafvorderlijk optreden immers tot het normale maatschappelijke risico van de gewezen verdachte (vgl. het arrest Begaclaim, rov. 3.6.5).

Het égalitébeginsel biedt in dat geval geen rechtvaardiging voor aansprakelijkheid van de Staat voor die gevolgen. Het hof heeft dit miskend. Het onderdeel treft derhalve doel.”

De Hoge Raad beslist dus dat onder (gewezen) verdachten in de zin van het Begaclaim-arrest ook personen moeten worden verstaan die pas na het strafvorderlijk optreden in kwestie als verdachten zijn aangemerkt, mits die verdenking betrekking heeft op gedragingen die de verdachte voordien al heeft verricht en die de aanleiding zijn geweest voor toepassing van de desbetreffende strafvorderlijke dwangmiddelen. Een beroep op het égalitébeginsel kan de latere verdachte in dat geval niet baten, omdat het tot zijn normale maatschappelijke risico moet worden gerekend dat zijn gedragingen het voorwerp worden van strafvorderlijk onderzoek.

De Staat is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en de auteur, en in feitelijke instanties door André ten Broeke.

Cassatieblog.nl

Share This