Selecteer een pagina

HR 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1670 (cassatie in belang der wet)

Het geven van advies over de vraag of een geneeskundige behandeling volgens de regels van de geneeskunst is verlopen, enkel op basis van het dossier en zonder daarbij de patiënt zelf te onderzoeken, is geen handeling op het gebied van de geneeskunst zoals bedoeld in art. 7:446 lid 1 BW. Evenmin valt dat onder handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon of medische begeleiding van een persoon zoals bedoeld in art. 7:446 lid 4 BW. Een patiënt heeft daarom geen recht op inzage in dat advies op grond van art. 7:456 BW en 7:464 BW.

Feiten en achtergrond

Een vrouw heeft een ziekenhuis en een behandelaar aansprakelijk gesteld voor een medische fout gemaakt bij haar behandeling. De verzekeraar van het ziekenhuis heeft een medisch adviseur gevraagd te beoordelen of de behandeling volgens de regels van de geneeskunst is verlopen. De vrouw heeft inzage gevraagd van dat advies, maar zowel het ziekenhuis als de adviseur weigeren dat.

De vrouw dient een tuchtklacht in tegen de medisch adviseur en stelt dat zij op basis van art. 7:456 jo. 7:464 lid 1 BW, dan wel 7:446 lid 4 jo. 7:464 lid 2 BW recht heeft op inzage in dat advies. Het Regionaal en het Centraal Tuchtcollege verwerpen de klacht. Het Centraal Tuchtcollege overweegt daarbij dat de vrouw in beginsel zowel op grond van art. 7:464 lid 1 als 7:464 lid 2 BW een recht heeft op inzage. Het recht van de verzekeraar om in vrijheid en beslotenheid de verdediging voor te bereiden verzet zich echter in dit geval tegen inzage door de vrouw, aldus het tuchtcollege.

Tegen deze uitspraak is door A-G Hartlief een vordering tot cassatie in belang der wet ingesteld. In de toelichting op de vordering stelt hij dat de uitspraak van het tuchtcollege weliswaar juist is, maar gebaseerd is op verkeerde gronden. Volgens de A-G komt de vrouw namelijk geen beroep toe op de inzagerechten van afdeling 7.7.5 BW (art. 7:446 e.v. BW).

Handelingen op het gebied van de geneeskunst

Afdeling 7.7.5 BW bevat in art. 7:456 en 7:464 lid 2 BW twee inzagerechten voor personen bij wie een geneeskundige handeling is verricht. Of, en zo ja, op welk inzagerecht de persoon een beroep kan doen, hangt af van de kwalificatie van de uitgevoerde handelingen.

De Hoge Raad beoordeelt allereerst of het tuchtcollege terecht heeft aangenomen dat de vrouw een beroep kon doen op het inzagerecht van art. 7:456 BW. Voor een beroep op art. 7:456 BW is vereist dat sprake is van een geneeskundige behandelovereenkomst zoals bedoeld in art. 7:446 lid 1 BW of van het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst tijdens de uitoefeningen van een geneeskundig beroep of bedrijf zoals bedoeld in art. 7:464 lid 1 BW. In beide gevallen dient ten minste sprake te zijn van het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst.

Volgens art. 7:446 lid 2 BW zijn handelingen op het gebied van de geneeskunst: (sub a) verrichtingen die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken hem te genezen van ziekte, hem voor het ontstaan van ziekte te behoeden, zijn gezondheidstoestand te beoordelen of verloskundige bijstand te verlenen, of (sub b) andere handelingen die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en die worden verricht door een arts of tandarts.

Het Centraal Tuchtcollege had tot uitgangspunt genomen dat hier sprake was van een handeling op het gebied van de geneeskunst. Volgens het tuchtcollege was geen sprake van een geneeskundige behandelovereenkomst, maar kwam de vrouw wel een beroep toe op art. 7:464 lid 1 BW.

Dat is onjuist volgens de Hoge Raad. Hij overweegt:

“3.9 Anders dan het Centraal Tuchtcollege in rov. 4.6 tot uitgangspunt heeft genomen, is het geven van advies over de vraag of een geneeskundige behandeling volgens de regels van de geneeskunst is verlopen, zelf geen handeling op het gebied van de geneeskunst als bedoeld in art. 7:446 lid 1 BW. Van een verrichting als bedoeld in art. 7:446 lid 2, onder a, BW is immers geen sprake, aangezien de verrichting niet ertoe strekt een persoon van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel aan deze verloskundige bijstand te verlenen. Van een handeling als bedoeld in art. 7:446 lid 2, onder b, BW is evenmin sprake. De advisering over de vraag of een geneeskundige behandeling volgens de regels van de geneeskunst is verlopen, heeft slechts betrekking op het handelen van de behandelaars en is niet een handeling “rechtstreeks betrekking hebbende op” de patiënt.”

Doordat geen sprake is van een handeling op het gebied van de geneeskunst, komt de vrouw volgens de Hoge Raad geen beroep toe op art. 7:464 lid 1 BW en dus ook niet op het inzagerecht van art. 7:456 BW. De klacht dat het Centraal Tuchtcollege dit heeft miskend slaagt daarom volgens de Hoge Raad.

Inzagerecht van art. 7:464 lid 2 BW

Het tweede inzagerecht van afdeling 7.7.5 BW volgt uit art. 7:446 lid 4 jo. 7:464 lid 2 BW. In art. 7:446 lid 4 BW is bepaald dat geen sprake is van een geneeskundige behandelovereenkomst wanneer (kort gezegd) sprake is van een beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon of medische begeleiding van die persoon in opdracht van een ander dan de persoon op wie de handelingen betrekking hebben. Dit ziet bijvoorbeeld op de keuring en/of begeleiding van een persoon bij arbeidsongeschiktheid. Op basis van art. 7:464 lid 2 sub b BW heeft de persoon die wordt gekeurd of begeleid recht op inzage in de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek. Het Centraal Tuchtcollege had aangenomen dat de vrouw ook een beroep toekwam op dit inzagerecht.

Die aanname getuigt volgens de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat art. 7:446 lid 1 BW ziet op ofwel handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon, ofwel op handelingen ter medische begeleiding van een persoon. Handelingen ter beoordeling van de medische begeleiding van een persoon vallen daar niet onder. De klacht dat het tuchtcollege dit had miskend slaagt dus volgens de Hoge Raad.

Afdoening

De beslissing van het tuchtcollege berust volgens de Hoge Raad dus op onjuiste gronden. De beslissing zelf (dat de vrouw geen recht heeft op inzage in het advies) is echter wel juist en kan dus in stand blijven volgens de Hoge Raad. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Hij volgt hiermee inhoudelijk de vordering van de A-G, maar wijkt af op het punt van de afdoening. De A-G had de Hoge Raad namelijk gevraagd de uitspraak te vernietigen zonder daar rechtsgevolgen aan te verbinden. Het verschil tussen de afdoeningsmodaliteiten lijkt in deze zaak (materieel gezien) overigens niet uit te maken.

Cassatieblog.nl

Share This