Selecteer een pagina

HR 29 maart 2019 ECLI:NL:HR:2019:449

(1) De Hoge Raad geeft ten overvloede een aantal gezichtspunten waaraan voor de kwalificatie als ‘gelijkwaardige voorziening’ betekenis kan toekomen; (2) Blijkens art. 7:673b BW is de werkgever geen transitievergoeding (art. 7:673 BW) verschuldigd, indien in de tussen partijen geldende cao een ‘gelijkwaardige voorziening’ is opgenomen. De omstandigheid dat een voorziening al vóór juli 2015 in een op dat moment tussen partijen geldende cao was opgenomen, sluit niet zonder meer uit dat die voorziening ná 1 juli 2015 wordt aangemerkt als een aan de wettelijke transitievergoeding gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW;

Achtergrond

Een werkneemster van ING is op 20 november 2013 arbeidsongeschikt geraakt. Met ingang van 5 juni 2015 ontving zij een IVA-uitkering. ING heeft de arbeidsovereenkomst met de werkneemster per 1 augustus 2016 opgezegd, op grond van volledige arbeidsongeschiktheid die langer duurt dan 104 weken. ING heeft op grond van art. 6.4 van de cao ING 2015-2017 de opbouw van het ouderdomspensioen en partnerpensioen voortgezet. Bij de beëindiging van het dienstverband heeft ING het totaalbedrag ineens afgestort. ING meent dat daarmee sprake is van een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW.

De werkneemster meent dat zij recht heeft op een transitievergoeding. De kantonrechter wijst het verzoek af. Het hof oordeelt dat de toegewezen voorziening niet kan worden aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW, omdat de toegewezen voorziening reeds vóór 1 juli 2015 in de cao was opgenomen.

De Hoge Raad

In cassatie klaagt ING dat het hof zou hebben miskend dat een financiële voorziening die reeds vóór 1 juli 2015 is overeengekomen in de CAO wél kan worden aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW. De Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheid dat een voorziening, die reeds vóór 1 juli 2015 in een op dat moment tussen partijen geldende cao was opgenomen, en ná 1 juli 2015 is gehandhaafd, niet zonder meer uitsluit dat die voorziening ná 1 juli 2015 kan worden aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening.

Ten overvloede overweegt de Hoge Raad nog het volgende. Bij beantwoording van de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is, kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt. Dat is echter slechts één van de gezichtspunten. Voor het overige is het vooral een kwestie van feitelijke waardering aan de hand van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad geeft vervolgens een aantal gezichtspunten waaraan in het kader van die te maken beoordeling betekenis kan toekomen:

“4.3.6 Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. (…)

 

4.3.7 Het bovenstaande strookt met het hiervoor in 4.3.3 bedoelde abstracte en gestandaardiseerde stelsel van de wettelijke transitievergoeding. De aard van dat stelsel komt onder meer hierin tot uiting dat voor de aanspraak op de wettelijke transitievergoeding (i) niet van belang is of de werknemer na het eindigen van de arbeidsovereenkomst werkloos is dan wel aansluitend een andere (even goed of beter betaalde) baan heeft gevonden (vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 70) en (ii) niet ter zake doet of de werknemer die kort voor zijn pensioen wordt ontslagen een transitievergoeding ontvangt die hoger is dan het loon waarop hij tot de datum van zijn pensioen recht zou hebben gehad (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, rov. 3.4.3-3.4.4). Hiermee verdraagt zich niet dat de ‘gelijkwaardigheid’ van een in een cao opgenomen voorziening wordt bepaald aan de hand van de uiteindelijke feitelijke uitwerking van die voorziening in het concrete geval, die, zoals hiervoor is opgemerkt, vaak pas achteraf kan worden vastgesteld.

 

4.3.8 Wel kan de omvang van de wettelijke transitievergoeding per werknemer verschillen (omdat deze afhankelijk is van het salaris en arbeidsverleden van de werknemer) en kan ook de waarde van een in een cao neergelegde gestandaardiseerde voorziening per werknemer verschillen, zij het mogelijk op een andere wijze dan bij de wettelijke transitievergoeding (bijvoorbeeld indien de voorziening afhankelijk is gemaakt van de leeftijd van de werknemer). Dit kan ertoe leiden dat een in een cao opgenomen voorziening voor de ene werknemer gelijkwaardig wordt geacht aan de wettelijke transitievergoeding, maar voor de andere werknemer tekortschiet.

 

4.3.9 Niet is vereist dat de in de cao opgenomen voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. De daartoe strekkende voorwaarde in het oorspronkelijke wetsvoorstel voor art. 7:673b BW is door de wetgever geschrapt. Daarbij is als toelichting gegeven dat voldoende is dat er een gelijkwaardige voorziening is en dat de doelstelling daarvan geen aanvullende voorwaarde is (Kamerstukken II 2013/14, 33988, nr. 6, p. 47). Dit neemt echter niet weg dat bij de beoordeling van de ‘gelijkwaardigheid’ van een cao-voorziening wel kan meewegen – niet als voorwaarde, maar als factor – in hoeverre die voorziening kan beantwoorden aan de hiervoor in 4.3.3 genoemde functies van de transitievergoeding die de wetgever bij haar introductie op het oog heeft gehad.”

Volgt vernietiging en verwijzing.

Cassatieblog.nl

Share This