HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3057 (DFM/Mobiel Lease)
Ook wanneer een nagenoeg nieuwe auto wordt verkregen van een merkdealer, wordt de koper slechts beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper op grond van artikel 3:86 lid 1 en 2 BW, indien deze de autopapieren, waaronder kentekenbewijs deel II, heeft onderzocht. Daaraan doet niet af dat kentekenbewijs deel IB op naam stond van verkoper en dat de RDW, op verzoek van koper, heeft bevestigd dat verkoper eigenaar is van de auto.
Om een roerende zaak, zoals een auto, in eigendom te kunnen overdragen moet men beschikkingsbevoegd zijn (art. 3:84 lid 1 BW). De verkrijger wordt alleen beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder als de overdracht plaatsvond tegen een contraprestatie en de verkrijger te goede trouw was (art. 3:86 lid 1 en 2 BW).
In eerdere jurisprudentie heeft de Hoge Raad aan die goede trouw een nadere invulling gegeven voor het geval waarin de koper van een tweedehands auto aanspraak wil maken op de bescherming van art. 3:86 BW. Kern van die jurisprudentie is de aanname van een onderzoeksplicht ten laste van de koper. Die onderzoeksplicht houdt in dat de koper de autopapieren dient te onderzoeken, in het bijzonder deel II van het kentekenbewijs, het zogenaamde overschrijvingsbewijs. Weliswaar is de overdracht van het kentekenbewijs niet vereist voor een geldige overdracht in de zin van art. 3:84 jo. 3:90 BW, maar het ontbreken van het overschrijvingsbewijs kan een aanwijzing opleveren dat de verkoper niet beschikkingsbevoegd is. Om diefstal, verduistering en andere vormen van misbruik bij de koop van auto’s tegen te gaan dient de vervreemding van een auto immers te worden geregistreerd bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) en dat kan alleen door degene die in het bezit is van deel II van het kentekenbewijs. Om die reden wordt de eigenaar van een auto geacht om deel II onder zich te houden, ook als de auto met zijn instemming in gebruik is bij een ander. (Zie: HR 4 april 1986, NJ 1986/ 810 (Apon/Bisterbosch), HR 11 oktober 2002, LJN ECLI:NL:HR:2002:AE4361 (Bull’s Eye/Chrysler) en HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2555, (Coppes/Van der Kolk)).
In de hier besproken zaak heeft de Hoge Raad deze jurisprudentie nog eens bevestigd.
Kenmerkend aan deze casus was, dat het ging om de koop van een nagenoeg nieuwe auto – een bestelbusje – bij een merkdealer. De koper was een leasemaatschappij. De dealer had de auto op zijn beurt verkregen met financiering van een financieringsmaatschappij. Laatstgenoemde had tot zekerheid een bezitloos pandrecht op de auto bedongen. Bovendien was overeengekomen dat de dealer de auto niet mocht vervreemden, totdat deze volledig was betaald. Nadat de dealer in strijd met dit verkoopverbod de auto toch had verkocht aan de leasemaatschappij, vorderde de financieringsmaatschappij afgifte van de auto op grond van haar bezitloos pandrecht. De leasemaatschappij verweerde zich met de stelling dat zij weliswaar niet het overschrijvingsbewijs van de dealer had verkregen, maar dat zij wel in het bezit was van deel IB (dat de tenaamstelling van het kenteken bevat) en dat deze op naam stond van verkoper. Bovendien, zo stelde koper, had zij navraag gedaan bij de RDW en deze had haar bevestigd dat de verkoper inderdaad eigenaar was van de auto. Het hof honoreerde dit verweer van koper en nam daarbij in aanmerking dat het bij transacties als de onderhavige tussen een merkdealer en een leasemaatschappij gebruikelijk is dat het kentekenbewijs eerst na levering van de auto wordt toegezonden.
De Hoge Raad vernietigt deze uitspraak, onder verwijzing naar de in zijn eerdere, hiervoor genoemde jurisprudentie aangenomen onderzoeksplicht ten laste van de koper van een tweedehandsauto. De tenaamstelling van kentekenbewijs deel IB en de registratie bij de RDW brengen volgens de Hoge Raad in het bestaan van die onderzoeksplicht geen verandering, nu deze omstandigheden niet zonder meebrengen dat sprake is van (onbezwaarde) eigendom aan de zijde van de verkoper.
In zijn conclusie voor het arrest, gaat A-G Huydecoper nader in op de verhouding tussen de kentekenformaliteiten en de vereisten voor een geldige overdracht in de zin van art. 3:84 BW. Tevens wijdt de A-G een aantal interessante (deels rechtsvergelijkende) overwegingen aan het aspect dat het in deze zaak niet om een ‘echte’ tweedehands, maar een nagenoeg nieuwe auto ging. De conclusie van de A-G is dat het voor de onderzoeksplicht van de koper niet uitmaakt of de auto nieuw is of gebruikt. De Hoge Raad besteedt aan dit aspect geen expliciete aandacht. In zijn uitspraak is voor het bestelbusje uitsluitend een rol als ‘tweedehands auto’ weggelegd.