HR 19 april 2013, BY6108 (X/Mr. Tideman q.q.)

Boedelschulden zijn schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. De verplichting om schade aan het gehuurde bij het einde van de huur te herstellen dan wel te vergoeden, is een uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenis van de schuldenaar, die bij het einde van de huur ontstaat of opeisbaar wordt. Die verbintenis is in beginsel geen boedelschuld, maar een vordering op de schuldenaar.

Inleiding

Een faillietverklaring heeft in beginsel geen gevolgen voor bestaande wederkerige overeenkomsten; de daaruit voortvloeiende verbintenissen blijven bestaan. Art. 37 Fw bepaalt niettemin dat de wederpartij van de gefailleerde de curator een redelijke termijn kan stellen, waarbinnen deze aangeeft of hij de overeenkomst gestand zal doen.

Indien de curator aangeeft dat hij de overeenkomst niet gestand zal doen, dan wel de hiervoor gestelde redelijke termijn laat verstrijken, verliest hij het recht om nakoming te vorderen. De niet nagekomen verbintenissen kwalificeren dan als concurrente vordering. Komt de curator niet na, dan heeft de wederpartij bovendien het recht om de overeenkomst te ontbinden. Ook de verbintenissen die daarvan het gevolg zijn leveren een concurrente vordering op; zie art. 37a Fw.

Op de regel dat verbintenissen uit een bestaande overeenkomst transformeren tot concurrente vorderingen, wordt in art. 39 en 40 Fw een uitzondering gemaakt.  Indien de gefailleerde ten tijde van de faillietverklaring huurder of werkgever is, dan zijn de huur, het loon en de premieschulden vanaf de dag van de faillietverklaring als boedelschuld aan te merken. Dit betekent dat de verhuurder, werknemer en belastingdienst hun vorderingen terzake niet ter verificatie behoeven in te dienen, terwijl deze bovendien worden voldaan uit de boedel, alvorens deze wordt verdeeld onder de schuldeisers met een concurrente en verifieerbare vordering. De achterliggende gedachte is dat bepaalde schuldeisers in bepaalde faillissementen bescherming verdienen. Om te voorkomen dat de boedelschuld ongewenst oploopt, kan de curator gebruik maken van de hem door de wet gegeven mogelijkheid van opzegging van de overeenkomst.

Behalve deze, specifiek in de wet geregelde gevallen, heeft de Hoge Raad een aantal malen een bepaalde schuld als boedelschuld aangemerkt. Zie: HR 28 september 1990, NJ 1991/305 (De Ranitz q.q./Ontvanger), HR 12 november 1993, NJ 1994/229 (Frima q.q./Blankers-van Gennip) en HR 18 juni 2004, LJN AN8170, NJ 2004/617 (Circle Plastics). Doorslaggevend voor de kwalificatie als boedelschuld achtte de Hoge Raad in deze gevallen de vraag, of de vordering na faillietverklaring is ontstaan door toedoen van de curator.

In laatstgenoemd arrest uit 2004 (Circle Plastics) was deze vraag toegespitst op de verplichting van de curator om, indien hij een huurovereenkomst terzake van bedrijfsruimte op de voet van art. 39 Fw heeft opgezegd, het gehuurde te ontruimen. Vgl. de algemene bepaling van art. 7:224 BW, die bepaalt dat de huurder verplicht is om het gehuurde bij het einde van de huur weer ter beschikking van de verhuurder te stellen. De Hoge Raad oordeelde in dit arrest dat de ontruimingsverplichting van de curator inderdaad als een boedelschuld moet worden aangemerkt, nu deze is ontstaan als gevolg van een door de curator ten behoeve van de boedel verrichte rechtshandeling. Dat de betreffende verplichting mede haar grond vindt in een al voor de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding, maakte dit naar het oordeel van de Hoge Raad niet anders.

Het door de Hoge Raad gehanteerde toedoen-criterium heeft in de literatuur de nodige kritiek ontmoet, omdat het de deur open zet voor een ruim begrip van de figuur van de boedelschuld. Dat is niet in het belang van de concurrente schuldeisers, die doorgaans toch al weinig van een faillissement te verwachten hebben. De onderhavige zaak gaf de Hoge Raad de gelegenheid zich met die kritiek uiteen te zetten.

Casus

Evenals in het Circle Plastics-arrest, was in deze zaak sprake van opzegging van een huurovereenkomst door de curator op de voet van art. 39 Fw. Bij de oplevering van de bedrijfsruimte heeft de verhuurder schade geconstateerd aan de buitengevel en deuren van het pand, begroot op € 24.000,-. De verhuurder heeft dit bedrag vervolgens als boedelschuld van de curator gevorderd.

De kantonrechter heef de vordering afgewezen. Daarbij nam hij in aanmerking dat ingevolge de algemene bepalingen van de huurovereenkomst de schade al tijdens de looptijd van de huur voor rekening kwam van de gefailleerde en dat de gevorderde schade daarom geen schade betreft die naar zijn aard eerst na het beëindigen van de huurovereenkomst moet worden vergoed. De verplichting tot herstel van de schade bestond al voor de opzegging, zo redeneerde de kantonrechter.

In sprongcassatie – zie daarover art. 398 sub 2 Rv – is dit oordeel van de kantonrechter ter beoordeling van de Hoge Raad voorgelegd. Het door de verhuurder verdedigde standpunt lag in het verlengde van het hiervoor genoemde Circle Plastics-arrest: nu de schadevergoedingsvordering rechtstreeks voortvloeit uit de opleveringsverplichting van de curator en de opleveringsverplichting is ontstaan door diens toedoen, moet de schadevergoedingsvordering als een boedelschuld worden aangemerkt.

De Hoge Raad verwerpt dit standpunt.

Na uiteen te hebben gezet, hoe het stelsel van art. 37, 37a, 39 en 40 Fw in elkaar steekt, overweegt de Hoge Raad in rov. 3.6.3:

“In het hiervoor […] weergegeven stelsel van de Faillissementswet past niet dat, indien de curator in het belang van de boedel de huur beëindigt, de schadevergoedingsverplichting die in verband met de huurbeëindiging ontstaat, een boedelschuld is op de enkele grond dat zij is ontstaan als gevolg van een rechtshandeling – en dus door toedoen – van de curator. Daarmee zou immers een uitzondering worden gemaakt op de hoofdregel dat indien de curator in het belang van de boedel geen uitvoering geeft aan een door de gefailleerde voor de faillietverklaring aangegane overeenkomst, slechts een concurrente vordering voor de wederpartij resteert, en op het aan die regel ten grondslag liggende beginsel van de gelijkheid van schuldeisers. Voor die uitzondering valt in de Faillissementswet geen rechtvaardiging of grond te vinden. Van een boedelschuld is daarom geen sprake.”

De Hoge Raad verlaat derhalve het toedoen-criterium uit zijn vroegere jurisprudentie.

Dat roept meteen de vraag op, welk criterium dan wel leidend is voor kwalificatie van een vordering als boedelschuld. Het antwoord volgt uit de verdere overwegingen van de Hoge Raad.

Van een boedelschuld kan volgens het college eerst sprake zijn indien de schuldeiser een onmiddellijke aanspraak heeft op de boedel, hetzij op grond van de wet (vgl. art. 39 en 40 Fw), hetzij omdat de schuld door de curator in zijn hoedanigheid is aangegaan, hetzij omdat deze het gevolg is van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. Zie rov. 3.7.1. De Hoge Raad besluit deze overweging nog met de volgende verduidelijking:

“[…] Onder het aangaan van een schuld door de curator in deze zin is te verstaan dat de curator deze schuld op zich neemt bij een rechtshandeling, doordat zijn wil daarop is gericht (art. 3:33 en 35 BW).”

In rov. 3.7.2 voegt de Hoge Raad hier nog aan toe:

“3.7.2 Vorderingen die een boedelschuld opleveren, moeten worden onderscheiden van vorderingen op de schuldenaar, met het oog op de voldoening waarvan de vereffening van de boedel plaatsvindt. Vorderingen die voortvloeien uit een reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding met de schuldenaar en die geen boedelschuld opleveren op een van de hiervoor in 3.7.1 vermelde gronden, behoren tot bedoelde vorderingen op de schuldenaar, ook als ze pas tijdens het faillissement ontstaan, zoals onder meer blijkt uit art. 37 en 37a Fw en de op art. 37 Fw gegeven toelichting (Van der Feltz I, p. 409).”

Tegen de achtergrond van een en ander concludeert de Hoge Raad dat het middel faalt:

“3.7.4 De in deze zaak aan de orde zijnde verplichting om op grond van de bepalingen van de huurovereenkomst dan wel art. 7:224 BW de schade aan het gehuurde bij het einde van de huur te herstellen dan wel te vergoeden, is een uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenis van de schuldenaar, die bij het einde van de huur ontstaat of opeisbaar wordt. Die verbintenis is geen boedelschuld, maar een vordering op de schuldenaar (in de hiervoor in 3.7.2 genoemde zin), nu daarbij niet wordt voldaan aan de hiervoor in 3.7.1 genoemde voorwaarden voor het ontstaan van een boedelschuld. Dat is slechts anders indien de schade is ontstaan door een handelen van de curator, welk geval zich hier blijkens de stellingen van partijen niet voordoet.”

In zijn slotoverweging in rov. 3.8 voegt de Hoge Raad hier nog aan toe dat zijn terugkomen op het toedoen-criterium niet betekent, dat een ontruimingsverplichting als aan de orde was in het Circle Plastics-arrest geen boedelschuld “kan” zijn. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 9 juni 2006, LJN AU9234, NJ 2007/21, waaruit volgt dat de gewezen verhuurder uit hoofde van zijn recht op het gehuurde kan verlangen dat de curator de tot de boedel behorende zaken uit het gehuurde verwijdert, en de Hoge Raad voegt hieraan dat deze verplichting op de curator rust in zijn hoedanigheid en derhalve een boedelschuld is.

Waar de Hoge Raad de onderhavige casus lijkt te hebben aangegrepen om enkele algemene overwegingen te wijden aan het begrip boedelschuld, is het arrest allereerst van belang voor het faillissementsrecht. De uitspraak zal nog wel de nodige pennen in beweging brengen, omdat ten aanzien van de reikwijdte van het begrip boedelschuld in de loop der jaren een veelheid aan opvattingen is ontstaan. De lezer zij verwezen naar de conclusie van A-G Wissink.

Daarnaast lijkt de uitspraak voor de huurrechtpraktijk te bevestigen dat een ontruimingsverplichting van de curator (nog steeds) als boedelschuld kwalificeert. Andere verbintenissen zullen moeten getoetst aan het criterium dat de Hoge Raad in rov. 3.7.1 heeft geformuleerd.

Tenslotte is de uitspraak vanuit cassatietechnisch oogpunt interessant. De Hoge Raad komt uitdrukkelijk op zijn eerdere jurisprudentie terug en neemt met zijn slotoverwegingen een voorschot op eventuele toekomstige interpretaties van zijn uitspraak. Bovendien noemt de Hoge Raad niet alleen dat er kritiek is geuit op het voorheen door hem gehuldigde toedoen-criterium; hij lijkt ook op verschillende opvattingen in de literatuur terzake te responderen. Heel expliciet, zoals het Duitse Bundesgerichtshof dat pleegt te doen, gebeurt dat overigens niet, maar de lezer die zich op de hoogte stelt van het debat over de reikwijdte van het begrip boedelschuld, zal het een en ander herkennen. Zie ook de conclusie van de A-G.

Cassatieblog.nl

Share This