Selecteer een pagina

HR 14 december 2012, LJN BY0966

De toewijsbaarheid van een (primair) verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw om een bevel tot instemming met een schuldregeling (dwangakkoord), is niet afhankelijk van de toewijsbaarheid van een (subsidiair) verzoek op de voet van art. 284 lid 1 Fw tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Feiten en oordeel hof

Verzoekster tot cassatie verkeert in een problematische schuldsituatie en heeft daarom haar schuldeisers een schuldregeling aangeboden. Met deze schuldregeling hebben 28 van de 33 schuldeisers ingestemd, maar verweersters in cassatie hebben de voorgestelde schuldregeling van de hand gewezen. Verzoekster heeft de rechtbank verzocht om verweersters een bevel te geven tot instemming met de aangeboden schuldregeling ex art. 287a lid 1 Fw en dit verzoek gepaard doen gaan met een (subsidiair) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 284 lid 1 Fw). De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen en daartoe overwogen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2 onder d Fw moet worden afgewezen, omdat op verzoekster minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het verzoek, de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Nu voor toepassing van de schuldsaneringsregeling geen plaats is, kan volgens de rechtbank ook het verzoek op grond van art. 287a Fw niet worden toegewezen.

Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft verzoekster in haar verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van het verzoek om een bevel tot instemming met de schuldregeling heeft het hof overwogen dat deze rechtsfiguur onderdeel is van en verbonden is met de aanvraag om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en dat, als vaststaat dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, een verzoeker geen voor de wettelijke schuldsanering relevant belang (meer) heeft bij een verzoek op grond van art. 287a Fw.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Hij oordeelt:

“3.5.1 (…) De toewijsbaarheid van een (primair) verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw om een bevel tot instemming met een schuldregeling, is niet afhankelijk van de toewijsbaarheid van een (subsidiair) verzoek op de voet van art. 284 lid 1 Fw tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.”

Volgens de Hoge Raad strookt het voorgaande met de tekst en de wetsgeschiedenis van art. 287a Fw. Zo is de maatstaf aan de hand waarvan de rechter dient te bepalen of het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling toewijsbaar is, neergelegd in art. 287a lid 5 Fw en dit voorschrift verwijst niet naar de in art. 288 Fw vervatte gronden aan de hand waarvan het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden beoordeeld. Verder bepaalt art. 287a lid 7 Fw dat de rechter eerst beslist op het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, en dat hij pas na afwijzing van dit verzoek een beslissing neemt op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, indien de schuldenaar laatstgenoemd verzoek handhaaft. Dit wijst er volgens de Hoge Raad op dat eerstgenoemde beslissing niet wordt bepaald door de als tweede genoemde beslissing (rov. 3.5.2).

Voorts kan uit de wetsgeschiedenis van art. 287a Fw worden afgeleid dat de invoering van de gedwongen schuldregeling erop is gericht een voorziening te bieden voor schuldenaren die enerzijds niet in het minnelijke traject in samenspraak met hun schuldeisers een regeling voor hun schuldenlast kunnen treffen en anderzijds niet voldoen aan de strenge eisen die gelden voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarnaast heeft de wetgever met de verankering in de wet van een gedwongen schuldregeling beoogd de toepassing van de schuldsaneringsregeling zoveel mogelijk te voorkomen. Het is dan ook niet goed verenigbaar met de strekking van art. 287a Fw om de toewijsbaarheid van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan te merken als een noodzakelijke voorwaarde voor de toewijsbaarheid van een bevel tot instemming met een schuldregeling (rov. 3.5.3).

De Hoge Raad over het aanwenden van rechtsmiddelen ex art. 292 Fw

De Hoge Raad merkt op dat zijn hiervoor weergegeven oordeel gevolgen heeft voor de toepassing van het stelsel van rechtsmiddelen van art. 292 Fw. Daarbij onderscheidt de Hoge Raad vier gevallen:

1. Het eerste geval betreft de schuldenaar wiens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank wordt afgewezen, waarna het door de schuldenaar op de voet van art. 287 lid 7 Fw gehandhaafde verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door de rechtbank wordt toegewezen. Art. 292 lid 2 Fw bepaalt dat tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden verzet, hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld. Blijkens de wetgeschiedenis staat art. 292 lid 2 Fw eveneens eraan in de weg dat de schuldenaar in het zich hier voordoende geval een rechtsmiddel aanwendt tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Is een schuldenaar eenmaal toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, dan dient deze in de visie van de wetgever voortvarend van start te gaan, zonder verder oponthoud als gevolg van het instellen van rechtsmiddelen.

2. Het tweede geval betreft de schuldenaar die zowel zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, als zijn op de voet van art. 287a lid 7 Fw gehandhaafde verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, door de rechtbank afgewezen ziet. Art. 292 lid 3, eerste volzin, Fw bepaalt dat de schuldenaar in hoger beroep kan komen tegen de uitspraak tot afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Wanneer het inleidend verzoekschrift tevens een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling inhield, wordt dit verzoek eveneens aan het hof voorgelegd, aldus art. 292 lid 3, tweede volzin, Fw. Indien het hof beide verzoeken afwijst, kan de schuldenaar daarvan in cassatie komen, aldus art. 292 lid 5 Fw. Wijst het hof het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling af, maar gaat het over tot toewijzing van het door de schuldenaar op de voet van art. 287a lid 7 Fw gehandhaafde verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan staat daartegen op grond van art. 292 lid 2 Fw geen rechtsmiddel open.

3. Het derde geval betreft de schuldenaar wiens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank wordt afgewezen, terwijl de schuldenaar zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet op de voet van art. 287a lid 7 Fw handhaaft. Art. 292 Fw voorziet niet in de mogelijkheid dat de schuldenaar in het zich hier voordoende geval een rechtsmiddel aanwendt tegen uitsluitend afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke en met de behoeften van de praktijk strokende uitleg van art. 292 Fw echter mee dat de schuldenaar die zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank afgewezen ziet, terwijl hij zijn verzoek om een bevel tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft, in hoger beroep kan opkomen tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Daarbij is de schuldenaar niet gehouden zijn (tijdens de procedure in eerste aanleg ingetrokken) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in het door hem ingeleide hoger beroep te betrekken. Indien het hof op het hoger beroep van de schuldenaar diens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling afwijst, kan de schuldenaar daartegen cassatieberoep instellen. Op het hoger beroep en het cassatieberoep waarin de schuldenaar opkomt tegen (uitsluitend) afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, is het bepaalde in art. 292 leden 3, 4, 5 en 7 Fw van overeenkomstige toepassing.

4. Het vierde geval betreft de schuldenaar wiens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank wordt toegewezen. Op grond van art. 292 lid 1 Fw kunnen de schuldeisers die het verzoek betrof, tegen deze toewijzing in hoger beroep komen. Indien het hof het door de schuldeisers op de voet van art. 292 lid 1 Fw ingestelde hoger beroep verwerpt kunnen de schuldeisers daartegen in cassatie komen, aldus art. 292 lid 6 Fw. Wijst het hof op het hoger beroep van de schuldeisers het verzoek van de schuldenaar om een bevel tot instemming met een schuldregeling alsnog af, dan dient het te onderzoeken of de schuldenaar op de voet van art. 278a lid 7 Fw zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in hoger beroep handhaaft. Afhankelijk van het antwoord op die vraag dient aan de hand van de hiervoor – onder de nummers 1 tot en met 3 – gegeven regels te worden nagegaan of het aanwenden van een rechtsmiddel mogelijk is.

Griffierecht

Tot slot tekent de Hoge Raad aan dat – op de voet van wat hij eerder heeft overwogen in HR 8 juli 2011, LJN BQ3883, HR 11 november 2011, LJN BU4020, en HR 2 november 2012, LJN BX5578 – art. 4 lid 2 aanhef en onder i, Wet griffierechten burgerlijke zaken aldus moet worden uitgelegd dat geen griffierecht is verschuldigd door de schuldenaar die met inachtneming van het voorgaande, een rechtsmiddel aanwendt tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling respectievelijk afwijzing van zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst het geding ter verdere behandeling naar het Hof Arnhem.

Verzoekster is in cassatie bijgestaan door Sikke Kingma en de auteur en in feitelijke instantie door Jeroen Ossewaarde.

Cassatieblog.nl

Share This