HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179 en ECLI:NL:HR:2015:186

Art. 3:58 lid 1 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) kan overeenkomstig worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind.

In deze beide zaken heeft de Hoge Raad vrijwel identieke uitspraken gewezen naar aanleiding van cassatieberoepen van de Staat tegen vrijwel identieke beschikkingen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 13 augustus 2013.

In beide zaken, ingeleid met verzoeken tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, draaide het om de vraag of inmiddels volwassen personen door erkenning door een Nederlandse man in het verleden, het Nederlanderschap hadden verkregen.

In beide zaken had de erkenning plaatsgevonden bij gelegenheid van tardieve aangifte van de geboorte van kinderen in de Dominicaanse Republiek; vast stond dat de mannen niet de biologische vader waren van de kinderen. In beide zaken was de Nederlandse man op de datum van aangifte en erkenning nog gehuwd met een andere vrouw dan de Dominicaanse moeder van de kinderen. In beide zaken is de man enige tijd later van echt gescheiden en op Curaçao gehuwd met de Dominicaanse moeder.

Het Gemeenschappelijk Hof heeft de verzoeken waarin werd gevraagd vast te stellen dat betrokkenen met ingang van de datum van de erkenning door de Nederlandse man de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, toegewezen. Het Hof stelde weliswaar vast dat de erkenningen nietig waren op grond van art. 300 lid 1, aanhef en onder b, van het destijds geldende BWNA [erkenningsverbod voor een gehuwde man], maar vond dat de verzoeken op twee andere gronden toch moesten worden toegewezen. Die gronden waren (i) dat de nietige erkenningen waren bekrachtigd en (ii) bezit van staat.

De Hoge Raad verwerpt de tegen deze oordelen gerichte klachten.

Volgens de Hoge Raad heeft het Hof terecht geoordeeld dat art. 3:58 lid 1 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) op grond van art. 3:59 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:59 BW) overeenkomstig kan worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind het erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind. Niet was echter aangevoerd dat daarvan in de onderhavige gevallen sprake was.

In een overweging ten overvloede voegt de Hoge Raad daaraan toe dat de bescherming die het zogeheten bezit van staat beoogt te bieden (art. 1:209 BWC, dat gelijkluidend is aan art. 1:209 BW), zich in beginsel mede uitstrekt tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. Dat geldt ook als het, zoals hier, een buitenlandse akte betreft (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, ook besproken op Cassatieblog (CB 2012-51)). Die bescherming komt ingeval het, zoals hier, gaat om de erkenning door een gehuwde man, niet in strijd met de openbare orde, waarbij de Hoge Raad erop wijst dat art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWC, die erkenning soms toelaat en in Nederland inmiddels in het geheel geen erkenningsverbod meer voor de gehuwde man geldt.

De Staat is in cassatie bijgestaan door de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This