HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1532 (cassatie in belang der wet)

De inningsprocedure voor de eigen bijdrage en overige kosten voor gesubsidieerde rechtsbijstand biedt geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van de kosten gemaakt tot inning van die eigen bijdrage en overige kosten.

Wanneer een rechtszoekende gesubsidieerde rechtsbijstand ontvangt op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is hij doorgaans verplicht daarvoor een eigen bijdrage te betalen aan degene die hem rechtsbijstand verleend (art. 35 lid 1 Wrb). Ook kan de rechtszoekende bepaalde kosten verschuldigd zijn die ten behoeve van zijn zaak zijn gemaakt, zoals griffierechten of kosten van getuigen en deskundige (art. 38 lid 1 jo. 41 lid 1 Wrb). In art. 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (Bvr) zijn deze kostenposten limitatief opgesomd.

Als de rechtszoekende nalaat de verschuldigde kosten te voldoen, kan de rechtsbijstandverlener een inningsprocedure starten op grond van art. 38 lid 4 Wrb. In die procedure stelt ‘de president van de rechtbank’ de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage en kosten vast. Vervolgens kan de rechtsbijstandverlener met die uitspraak (een executoriale titel) het verschuldigde bedrag gemakkelijk(er) verhalen.

In deze procedure tot cassatie in belang der wet gaat de Hoge Raad in op de vraag of incassokosten gemaakt door de rechtsbijstandverlener tot verhaal van de eigen bijdrage en overige kosten moeten worden begrepen onder de opsomming van art. 4 lid 2 Bvr en dus kunnen worden gevorderd in de inningsprocedure van art. 38 lid 4 Wrb.

De Hoge Raad stelt voorop dat een rechtsbijstandverlener op grond van art. 38 lid 3 Wrb ter verzekering van de eigen bijdrage en overige kosten een voorschot kan verlangen van de rechtszoekende. Als de rechtszoekende vervolgens weigert het verschuldigde bedrag te voldoen, kan de rechtsbijstandverlener een beroep doen op de inningsprocedure van art. 38 lid 4 Wrb. In navolging van de A-G overweegt de Hoge Raad dat waar art. 38 lid 4 Wrb spreekt van ‘de president van de rechtbank’ ervan uit kan worden gegaan dat de voorzieningenrechter wordt bedoeld (rov. 3.2.2).

De inningsprocedure vindt zijn oorsprong in de inningsprocedure van art. 34 e.v. van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz (oud)). Via die procedure kon een advocaat het door zijn cliënt verschuldigde salaris eenvoudig laten vaststellen. Er was daarbij geen griffierecht verschuldigd. Op grond van art. 25a van de Wet op de Rechtsbijstand aan On- en Minvermogenden (WROM (oud)) was deze inningsprocedure ook van toepassing bij het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand. Deze inningsprocedure voorzag niet in de vergoeding van de incasso- of proceskosten van de advocaat (rov. 3.2.3).

De WROM (oud) kende naast deze inningsprocedure ook in art. 25 lid 1, onder b, WROM (oud) een grondslag voor het stellen van nadere regels voor de vaststelling van bedragen voor de rechtsbijstandverlener als vergoeding van gemaakte incassokosten. Op basis hiervan werd een forfaitaire opslag voor incassokosten gerekend in zaken waar een eigen bijdrage verschuldigd was. Deze opslag werd kort na invoering weer afgeschaft, omdat zich in de praktijk weinig inningsproblemen voordeden. Ook werd vanaf dat moment door een wetswijziging een voorschotregeling in het leven geroepen, waardoor de opslag volgens de wetgever niet meer nodig was (rov. 3.2.4).

Bij de inwerkingtreding van de Wrb is de regel van art. 25 lid 1, onder b, WROM (oud) vervallen, omdat de Wrb eveneens voorziet in een voorschotregeling voor de eigen bijdrage. Het eveneens vragen van een afzonderlijke vergoeding voor incassokosten zou dan in de ogen van de wetgever overbodig zijn (rov. 3.2.5).

Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt volgens de Hoge Raad dat de grondslag van art. 25 lid 1, onder b WROM (oud) is komen te vervallen, omdat volgens de wetgever de voorschotregeling van art. 38 lid 3 Wrb de inning van de eigen bijdrage en overige kosten voldoende verzekert. De oorspronkelijke regeling van de Wtbz voorzag evenmin in de mogelijkheid om incasso- of proceskosten te verhalen. Dit houdt volgens de Hoge Raad verband met de aard van de inningsprocedure:

“3.3 (…) De laagdrempelige inningsprocedure strekt tot een eenvoudige rechterlijke vaststelling door de voorzieningenrechter van de op grond van de Wrb aan de rechtsbijstandverlener verschuldigde eigen bijdrage en overige kosten, en tot een voortvarende executoriale titelverlening ten behoeve van de rechtsbijstandverlener voor inning van de daarmee gemoeide bedragen. De aard van de procedure verzet zich tegen een debat over, en beoordeling van, andere kosten of schade aan de zijde van de rechtsbijstandverlener, zoals met de inning van de eigen bijdrage en overige kosten gemoeide buitengerechtelijke incassokosten. De inningsprocedure heeft dan ook alleen betrekking op de vaststelling van de eigen bijdrage en overige kosten en biedt geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van de kosten van inning van de eigen bijdrage en overige kosten. Het middel faalt dus.”

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit oordeel wijkt af van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent. De A-G zag uiteindelijk sterkere argumenten voor de mogelijkheid om incassokosten te vorderen in een inningsprocedure dan tegen. De A-G zag daarbij onder meer in de afschaffing van de forfaitaire opslag voor incassokosten – en de overwegingen daarover van de wetgever – geen beletsel voor het vorderen van incassokosten in de inningsprocedure. Die opslag werd namelijk steeds op voorhand vergoed als er eigen risico verschuldigd was. Een voorschotregeling zou dan voldoende zijn. In deze zaak gaat het volgens de A-G echter om daadwerkelijk gemaakte kosten nadat de rechtszoekende weigert te betalen. De Hoge Raad volgt dit niet en hecht meer waarde aan de laagdrempelige aard van de procedure.

Cassatieblog.nl

Share This