Selecteer een pagina

HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3195

Het hof heeft ten onrechte de vordering toegewezen op grond van ongerechtvaardigde verrijking, nu dit leerstuk niet aan de eis ten grondslag was gelegd, maar slechts was genoemd in het kader van de substantiëringsplicht van art. 111 lid 3 Rv. Het hof is daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.

Feiten en procesverloop

Verweerster is aanneemster en heeft voor eiser (hierna: B) diverse werkzaamheden verricht aan een woning in aanbouw. Aanneemster vordert enkel nakoming uit overeenkomst: op grond van de – mondelinge dan wel schriftelijke – aannemingsovereenkomsten vordert zij betaling van € 49.991,90 voor het aanbrengen van gevelkozijnen en ramen. Zij legt – en dat is voor dit arrest een belangrijk punt – geen ongerechtvaardigde verrijking aan haar vordering ten grondslag; maar noemt deze grondslag slechts in het kader van de substantiëringsplicht (art. 111 lid 3 Rv). Anders gezegd; zij beriep zich niet uitdrukkelijk zelf op deze grondslag ter staving van haar vordering, maar gaf slechts weer wat B. hierover voorafgaand aan de procedure had gezegd. B. betwist dat hij aanneemster mondeling de opdracht heeft gegeven voor het aanbrengen van de gevelkozijnen en ramen en dat hij de betreffende opdrachtbevestiging daartoe heeft ontvangen. Bovendien wist aanneemster volgens B.dat het maximum budget voor een eventuele overeenkomst € 16.000,- bedroeg, welk maximum gelet op het gevorderde bedrag van € 49.991,90 aanzienlijk wordt overschreden.

Het hof oordeelt in zijn tussenarrest dat B. de stellingen van aanneemster voldoende gemotiveerd heeft betwist en laat aanneemster toe tot bewijslevering van de stelling dat zij mondeling van eiser de opdracht heeft gekregen tot het leveren en plaatsen van de gevelkozijnen en ramen voor een prijs van € 49.991,90. Het hof oordeelt voorts dat, indien aanneemster niet in de bewijslevering slaagt, beoordeeld moet worden of B. aan haar een bedrag moet vergoeden uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.

In zijn eindarrest concludeert het hof dat aanneemster – die heeft afgezien van de bewijslevering – niet is geslaagd in het opgedragen bewijs. Daarop oordeelt het hof dat B. wel een bedrag dient te betalen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof stelt dit bedrag vast op € 40.505,48, zijnde de kosten van de verrichtte werkzaamheden zonder BTW. Aanneemster is met dit bedrag verarmd en B. verrijkt.

Cassatie

B. gaat in cassatie. Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen. Het eerste onderdeel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd (art. 24 Rv) is getreden door mede te onderzoeken of de vordering van aanneemster toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking, nu zij dit niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. De klacht slaagt. Daar aanneemster enkel nakoming uit overeenkomst heeft gevorderd, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door een oordeel te vellen omtrent de ongerechtvaardigde verrijking. Dat partijen na het tussenarrest zijn ingegaan op de ongerechtvaardigde verrijking, maakt dit niet anders:

“3.4.3 (…) Het hof heeft immers niet aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat [verweerster] na het tussenarrest haar vordering alsnog op ongerechtvaardigde verrijking heeft gebaseerd, en dat in dit bijzondere geval grond bestaat om dit toe te staan, bijvoorbeeld omdat [eiser] daarin ondubbelzinnig heeft toegestemd, laat staan dat het dit heeft gemotiveerd (vgl. o.m. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6).”

Volgens de Hoge Raad is denkbaar dat aanneemster na het tussenarrest is beïnvloed in haar standpuntbepaling. Denkbaar is bijvoorbeeld dat zij heeft afgezien van de bewijslevering, omdat in het tussenarrest de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking is aanvaard. Om die reden dient aanneemster na verwijzing opnieuw de gelegenheid te krijgen voor bewijslevering ter zake de opdracht en mag zij de grondslag aanpassen met inachtneming van het in r.o. 3.4.3 bepaalde.

Het tweede onderdeel keert zich tegen de toewijzing van het bedrag van € 40.505,48, gelet op de stelling van B. dat de kosten van ramen en kozijnen beperkt moesten blijven tot € 16.000,-.  De Hoge Raad acht ook dit onderdeel gegrond. Het hof had de stelling van B. in haar oordeel moeten betrekken, omdat bij gegrondbevinding ervan een vergoeding boven het bedrag van € 16.000,- niet redelijk (art. 6:212 BW) en daarmee niet toewijsbaar kan zijn.

A-G Spier

De uitspraak van de Hoge Raad is contrair aan de conclusie van A-G Spier. Bij zijn conclusie stelt hij voorop dat de uitleg van stellingen en standpunten van partijen is voorbehouden aan de feitenrechter en dat toetsing daarvan in cassatie slechts beperkt mogelijk is. De A-G meent dat het hof kennelijk en volstrekt begrijpelijk heeft aangenomen dat eiser de rechtsstrijd ter zake de ongerechtvaardigde verrijking heeft aanvaard, nu eiser er blijkens de conclusie van antwoord zelf ook rekening mee houdt dat de door het hof genoemde passage een beroep op ongerechtvaardigde verrijking betreft.

De klacht ter zake het toegewezen bedrag van € 40.505,48 kan volgens de A-G evenmin tot cassatie leiden. In zijn optiek is ’s hofs verwerping van eisers stelling dat de werkzaamheden € 16.000,- zouden kunnen kosten begrijpelijk, gelet op het feit dat er een kostenspecificatie is geweest waaruit blijkt dat de litigieuze werkzaamheden ruim € 40.000,- zouden (hebben moeten) kosten en eiser deze kostenspecificatie niet voldoende gemotiveerd heeft betwist.

Cassatieblog.nl

Share This