Selecteer een pagina

HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:625

Noch uit de bepalingen van de (tot 1 januari 2007 geldende) Pensioen- en Spaarfondsenwet, noch uit doel of strekking van deze wet volgt dat het doen van een (aanvullende) pensioentoezegging aan iemand die niet (meer) werknemer is, in strijd met deze wet en daarom ongeldig is.

Het gaat in dit geding om de vraag of eiseres tot cassatie, als weduwe van een in 2003 overleden ondernemer, jegens zijn holdingvennootschappen (verweersters 1 en 2) aanspraak kan maken op nabestaandenpensioen. De holdingvennootschappen zijn na het overlijden van de ondernemer in handen gekomen van zijn dochter uit een eerder huwelijk. Tussen eiseres en die dochter bestaat een geschil over de pensioenaanspraken van eiseres.

Eiseres grondt haar aanspraken onder meer op een besluit van de aandeelhoudersvergadering van een dochtervennootschap van verweerster 1 d.d. 7 april 1999, waarin de pensioenaanspraken van de ondernemer waren uitgebreid met een aanspraak op weduwepensioen.

Het hof heeft, op basis van een ingewonnen deskundigenbericht, de door eiseres gemaakte pensioenaanspraken van de hand gewezen. Daartoe overwoog het hof, voor zover hier relevant, dat de aanvullende (weduwe)pensioentoezegging door de dochtervennootschap van verweerster 1 ongeldig was op grond van de toenmalige Pensioen- en Spaarfondsenwet (per 1 januari 2007 vervangen door de Pensioenwet), omdat de ondernemer ten tijde van die toezegging niet meer in dienst was bij die dochtervennootschap.

In cassatie klaagt eiseres met succes over dit oordeel. Volgens de Hoge Raad volgt noch uit de bepalingen, noch uit doel of strekking van de toenmalige Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW), dat een pensioentoezegging bij gebreke van een dienstverband ongeldig is:

“3.5.2 (…) De PSW regelde de wijze waarop een werkgever uitvoering diende te geven aan pensioentoezeggingen – waaronder te begrijpen toezeggingen inzake nabestaandenpensioen – jegens personen verbonden aan zijn onderneming. De regeling beoogde zoveel mogelijk zekerheid te scheppen dat de aan werknemers (en daarmee gelijk te stellen personen, alsmede bepaalde met die personen verbonden derden) gedane toezeggingen daadwerkelijk kunnen worden verwezenlijkt (vgl. Kamerstukken II 1949-1950, nr. 1730, nr. 3, p. 10, 11 en 13). Noch uit de bepalingen van de PSW, noch uit doel of strekking van deze wet volgt echter dat het doen van een (aanvullende) pensioentoezegging aan iemand die niet (meer) werknemer is, in strijd met deze wet en daarom ongeldig is.”

De Hoge Raad verwerpt ook het door het hof gebezigde argument dat de Belastingdienst de omvangrijke dotaties achteraf niet zou hebben aanvaard. De fiscaalrechtelijke waardering van de dotaties is immers, aldus de Hoge Raad, “een kwestie die geheel losstaat van de rechtsgeldigheid van de toezegging” (rov. 3.5.3).

Er volgt dus vernietiging en verwijzing, conform de conclusie van A-G Wuisman. Overigens had eiseres geen succes met haar klacht dat verweerster 1 en 2 waren gehouden tot pensioenafdracht op grond van een tussen eiseres en de (stief)dochter in het kader van hun onderlinge geschil gesloten vaststellingsovereenkomst. Naar aanleiding van die vaststellingsovereenkomst hadden verweersters in 2006 reeds omvangrijke sommen aan eiseres uitbetaald (volgens het hof dus onverschuldigd). De stelling van eiseres dat verweersters aldus een betalingsverplichting van de dochter waren nagekomen in de zin van art. 6:30 BW, mist volgens de Hoge Raad feitelijke grondslag, omdat het hof niet had vastgesteld dat de dochter ingevolge die vaststellingsovereenkomst persoonlijk de bewuste bedragen aan eiseres was verschuldigd (rov. 3.4). 

Cassatieblog.nl

Share This