Selecteer een pagina

HR 5 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1027

Dit arrest van de Hoge Raad gaat over geldleningen die zijn aangegaan door de ene echtgenoot. Is de andere echtgenoot daarvoor hoofdelijk aansprakelijk? En welke verjaringstermijn is van toepassing op vorderingen tegen die echtgenoot?

Een man sluit verschillende geldleningen af. Er wordt wel het nodige afgelost, maar te weinig en te laat, en op een gegeven moment niets meer. De geldverstrekkers beginnen een procedure tegen de man en zijn vrouw, met wie hij buiten gemeenschap van goederen is getrouwd. De rechtbank wijst alleen de vorderingen tegen de man toe. In hoger beroep wordt geoordeeld dat de vrouw voor sommige van deze schulden hoofdelijk aansprakelijk is.

Het hof baseert deze hoofdelijke aansprakelijkheid op art. 1:85 BW. In cassatie bevestigt de Hoge Raad dat een geldlening onder dit artikel kan vallen (rov. 3.2.1). Nodig is wel dat de geldverstrekker redelijkerwijs mocht aannemen dat de verbintenis werd aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, zoals het artikel vereist. Dat was hier volgens het hof het geval, omdat de man tegenover de geldverstrekkers had verklaard dat hij moeite had om de energie- en telefoonrekeningen te betalen, en de bedragen vervolgens op de rekening van de vrouw werden gestort. De Hoge Raad laat dit oordeel in stand (rov. 3.2.2).

Op de vorderingen tegen de vrouw had het hof de algemene verjaringstermijn van art. 3:306 BW toegepast. Die termijn bedraagt twintig jaar. Op de vorderingen tegen de man is de termijn van art. 3:307 BW van toepassing. Die termijn is veel korter: vijf jaar na opeisbaarheid van de vordering. Maar de termijn is niet rechtstreeks van toepassing hier, want de vrouw is geen partij bij de overeenkomsten die door haar man zijn gesloten.

Toch vernietigt de Hoge Raad het oordeel van het hof. De Hoge Raad wijst op de schakelbepaling van art. 3:326 BW. Op grond daarvan kan de kortere verjaringstermijn buiten het vermogensrecht – bijvoorbeeld in het huwelijksvermogensrecht – overeenkomstige toepassing vinden. De aard van de rechtsverhouding verzet zich daar volgens de Hoge Raad niet tegen. Het gaat hier namelijk niet om echtgenoten onderling, maar om de rechtsverhouding tussen echtgenoten en derden:

“3.4.2  Art. 1:85 BW berust op de gedachte dat het niet redelijk is schuldeisers met betrekking tot de meestal vrij beperkte schulden, aangegaan door een echtgenoot in de gewone gang van de huishouding, te belasten met verhaalsperikelen als de handelende echtgenoot onvoldoende bestuursmacht over goederen (geld) heeft om die schulden te voldoen, en voorts op de gedachte dat dergelijke rechtshandelingen gewoonlijk ook beide echtgenoten ten goede komen. Art. 1:85 BW regelt dus niet de rechtsverhouding tussen echtgenoten onderling maar de rechtsverhouding tussen echtgenoten en derden. De aard van deze rechtsverhouding verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW.”

Ook de ratio van art. 1:85 BW vergt niet dat schuldeisers zich nog op de ene echtgenoot kunnen verhalen als hun vorderingen op de andere echtgenoot al zijn verjaard:

“3.4.4  (…) De ratio van art. 1:85 BW (zie hiervoor in 3.4.2) vergt niet dat ten aanzien van de niet handelende echtgenoot een verjaringstermijn geldt die langer is dan de verjaringstermijn die op grond van art. 3:307 lid 1 BW geldt ten aanzien van de handelende echtgenoot (zie hiervoor in 3.4.3). Aan de verhaalsproblemen waarmee de schuldeiser wordt belast als de handelende echtgenoot onvoldoende bestuursmacht over goederen (geld) heeft om de schulden te voldoen, wordt voldoende tegemoetgekomen met de in art. 1:85 BW geregelde aansprakelijkheid van de niet handelende echtgenoot. Niet vereist is dat de schuldeiser zich gedurende een langere periode kan verhalen op de niet handelende echtgenoot.”

Anders dan het hof had geoordeeld, is de kortere verjaringstermijn hier dus overeenkomstig van toepassing (rov. 3.4.5).

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt het eindarrest van het Hof Amsterdam en verwijst het geding naar het Hof Den Haag. Dat is in lijn met de conclusie van A-G Drijber.

Cassatieblog.nl

Share This